200900830/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 december 2008 in zaak nr. 08/247 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 17 juli 2007 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] een vergunning te verlenen voor een uitweg naar de weg op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2008 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.C.M. Gidding-Baade en R.A.T. van der Steen, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Brunssum (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Het college heeft bij besluit van 17 juli 2007, zoals gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2008, geweigerd [wederpartij] een vergunning te verlenen voor een uitweg bij zijn perceel. Het college acht verstening door het maken van uitritten en verblikking door het parkeren van auto's in de voortuin onwenselijk en heeft het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving zwaarder laten wegen dan het belang van [wederpartij] om in zijn voortuin te kunnen parkeren. Het college heeft daarbij verwezen naar een stedenbouwkundig advies. Het college heeft voorts gewezen op ongewenste precedentwerking en heeft benadrukt dat [wederpartij] niet onevenredig wordt benadeeld door de weigering, omdat hij de mogelijkheid heeft om aan de achterzijde van zijn woning te parkeren.
2.3. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat de mate van verstening en verblikking in de omgeving van de [locatie] op overtuigende wijze wordt ondersteund door de door [wederpartij] overgelegde foto's van de situatie ter plaatse. Vervolgens heeft zij overwogen de conclusie van het college, dat met de verlening van de vergunning aan [wederpartij] die verstening en verblikking alleen maar toeneemt en wel in zodanige mate dat sprake is van een in de ogen van het college niet te tolereren aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving, niet te delen. Daartoe heeft zij erop gewezen dat de verstening en verblikking van de omgeving er in de loop van de tijd als het ware is ingeslopen, ook en vooral omdat het college daar in het verleden niet op adequate wijze tegen is opgetreden. Gelet daarop is het naar het oordeel van de rechtbank al met al moeilijk vol te houden dat juist de verlening van de onderhavige vergunning een aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving oplevert en moet veeleer worden geoordeeld dat de bijdrage die de gevraagde uitweg aan de verstening en verblikking levert in het licht van de bestaande situatie is te verwaarlozen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft beperkt tot een terughoudende toetsing van het bestreden besluit, maar is getreden in de ruimte die is voorbehouden aan het college.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Het verlenen van een uitwegvergunning betreft een discretionaire bevoegdheid van het college die door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Getoetst dient te worden of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De overwegingen van de rechtbank, zoals hierboven aangehaald, geven onvoldoende blijk van deze terughoudendheid omdat daarin veeleer een eigen oordeel valt te lezen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het door [wederpartij] ingestelde beroep zelf te behandelen.
2.6. [wederpartij] heeft allereerst betoogd dat aan het toekennen van een vergunning legeskosten verbonden zijn en dat hij uit het feit dat hij een factuur voor deze kosten heeft ontvangen, heeft mogen concluderen dat de vergunning hem is toegekend. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de aanvraag eerder is goedgekeurd, maar later alsnog is afgewezen, nadat door gebruik van correctievloeistof de goedkeuring is verwijderd.
2.6.1. Het verlenen van een vergunning betreft, zoals hiervoor is overwogen, een discretionaire bevoegdheid, waarbij het college een afweging moet maken. Dat heeft het gedaan en op grond daarvan de vergunning geweigerd. Dat er in eerste instantie een fout is gemaakt, betekent niet dat daarmee de vergunning is verleend of alsnog moet worden verleend. Het college heeft voorts reeds tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat de interne gemeentelijke toets in eerste instantie niet juist is verlopen en dat het door [wederpartij] betaalde bedrag aan hem zal worden terugbetaald. Het betoog faalt.
2.7. Verder heeft [wederpartij] betoogd dat het college niet heeft onderkend dat er, anders dan in het stedenbouwkundig advies staat vermeld, voldoende openbaar groen in de straat aanwezig is, zodat geen sprake is van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving. Volgens [wederpartij] heeft het college miskend dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het bestemmingsplan "Woongebieden", zodat de vergunning aan hem had moeten worden verleend. Voorts heeft [wederpartij] betoogd dat bijna de helft van de bewoners de auto in de voortuin parkeert. Volgens [wederpartij] zijn er ook bewoners die daarvoor een vergunning hebben gekregen. Hij heeft verwezen naar de adressen [locatie sub 1] en [locatie sub 2] en zich daarbij beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
2.7.1. Het college heeft onweersproken gesteld dat in de [locatie] weliswaar een groot groengebied aanwezig is, maar dat dit een ander deel van de straat betreft dan het gedeelte waar [wederpartij] woont. Het college heeft er voorts op gewezen dat het ingevolge artikel 23, tweede lid, van het bestemmingsplan verboden is om gronden direct gelegen tussen de voorgevel van een woning en de weg te gebruiken als parkeerplaats. Het college is niet voornemens om [wederpartij] vrijstelling te verlenen van dit verbod, omdat een te klein gedeelte van de breedte van zijn voorgevelrooilijn als tuin in gebruik blijft. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.
Dat bijna de helft van de bewoners de auto in de voortuin parkeert heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt. Naar het college voorts onweersproken heeft gesteld, betreffen de adressen [locatie sub 1] hoekwoningen met een groter perceeloppervlak, zodat dit andere situaties zijn dan de situatie van [wederpartij]. Het adres [locatie sub 2] betreft een andere straat en de uitweg aldaar is al in 1997, toen het gemeentelijk beleid ten aanzien van het uiterlijk aanzien nog niet gold, gerealiseerd. Bovendien is hiervoor volgens het college geen vergunning verleend. Van vergelijkbare gevallen is derhalve geen sprake, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving in dit geval aan de orde is.
2.8. Tot slot heeft [wederpartij] betoogd dat hij weliswaar parkeergelegenheid heeft in de achtertuin, maar dat deze erg slecht bereikbaar is vanwege aanwezige bebouwing. Met laden en lossen zijn er dan ook nog problemen omdat het woongedeelte een verdieping hoger ligt dan de parkeergelegenheid. Omdat in de straat zelf weinig parkeergelegenheid is wil [wederpartij] graag in zijn voortuin parkeren. Ook is een parkeerplaats in de voortuin gewenst indien zijn ouders, die slecht ter been zijn, op bezoek komen.
2.8.1. Het betoog van [wederpartij] laat onverlet dat hij de mogelijkheid heeft om achter zijn woning te parkeren. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] daarom niet onevenredig wordt benadeeld door de weigering om hem een vergunning voor een uitweg aan de voorkant van zijn woning te verlenen.
2.9. Gelet op het bovenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het belang van het uiterlijk aanzien van de omgeving niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [wederpartij] bij een uitweg ten behoeve van een extra parkeerplaats.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 december 2008 in zaak nr. 08/247;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.