200900383/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 2 december 2008 in zaken nrs. 08/1088, 08/1089, 08/1121 en 08/1122 in het geding tussen:
1. [appellant],
2. [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal (hierna: het college) aan de vennootschap onder firma v.o.f. Hotel "Het Landhuis" (hierna: het Landhuis) vrijstelling verleend voor het verbouwen van een horecapand op het perceel Bentheimerstraat 118 te Oldenzaal.
Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het college aan het Landhuis bouwvergunning eerste fase verleend voor het verbouwen van het horecapand.
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college de door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) de door [appellant] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 9 september 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft de bij haar door [wederpartij] en [appellant] tegen dat besluit ingestelde beroepen doorgezonden aan de Afdeling.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het Landhuis een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Voorts heeft het Landhuis een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C.H. van de Ven, en het college, vertegenwoordigd door R.S. de Boer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [wederpartij], bijgestaan door ing. J.H. Slot, en het Landhuis, vertegenwoordigd door J.H. Oolderink, bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Enschede, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Meijbree-Haerbroek" (hierna: het bestemmingplan) wordt bij de toepassing van de voorschriften de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot dan wel de druiplijn, het boeiboord of een gelijk daaraan te stellen constructiedeel, ondergeschikte bouwdelen als goten van dakkapellen niet meegerekend.
Ingevolge artikel 10.1, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "horeca" aangewezen gronden bestemd voor:
a. horecadoeleinden, met uitzondering van hotels, bardancings, nachtclubs, discotheken en partycentra en met dien verstande dat de horecavloeroppervlakte per horecavestiging niet meer mag bedragen dan de op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande horecavloeroppervlakte;
b. een horecabedrijf in de bestemmingscategorie:
waar deze op de plankaart is aangeduid, met dien verstande dat per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfsvestiging is toegestaan.
Ingevolge artikel 10.2, onder c, mag de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen ten behoeve van het hotel als bedoeld in artikel 10.1, onder b, maximaal 900 m2 bedragen.
Ingevolge artikel 10.2, onder d, mogen de hoogte en de goothoogte van hoofdgebouwen maximaal de op de plankaart aangeduide hoogte en goothoogte bedragen.
Ingevolge artikel 10.3, aanhef en onder c, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder artikel 10.2, onder c, ten behoeve van de vergroting van de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen tot maximaal 1.100 m2, mits het aantal hotelkamers niet meer bedraagt dan 37 en de vergroting niet leidt tot een onevenredige aantasting van het heersende woon- en leefmilieu op aangrenzende gronden.
2.2. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en vergroten van het horecapand op het perceel. Als gevolg van het bouwplan wordt de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen op het perceel overschreden met 196 m2. Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 10.3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van de maximaal te bebouwen oppervlakte.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verleende vrijstelling mede betrekking heeft op het realiseren van dakkapellen op de eerste verdieping aan de linkerzijde van het pand nu door de voorziene omvangrijke dakkapellen de ingevolge het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 3 meter wordt overschreden.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft de voorziene dakkapellen terecht aangemerkt als ondergeschikte bouwdelen die ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften bij de bepaling van de goothoogte van het pand buiten beschouwing dienen te blijven. Daarbij heeft hij terecht in aanmerking genomen dat de dakkapellen onderdeel uitmaken van het dakvlak van het pand en niet van het gevelvlak en dat de omstandigheid dat de dakkapellen over vrijwel de gehele lengte van het dakvlak worden geplaatst daaraan niet afdoet. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het vrijstellingsbesluit mede betrekking heeft op de dakkapellen die aan de linkerzijde op het dak van de te realiseren verdieping zijn gesitueerd.
2.4. het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 17 februari 2009 (hierna: het nieuwe besluit) heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellant] en [wederpartij] gemaakte bezwaren. Bij dit nieuwe besluit is niet aan de bezwaren van [appellant] en [wederpartij] tegemoetgekomen. Het hoger beroep van [appellant] wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Dit besluit maakt derhalve onderdeel uit van het geding. [wederpartij] heeft tegen dit besluit afzonderlijk beroep ingesteld. De bij de rechtbank ingediende beroepen worden bij de behandeling betrokken.
2.6. Bij het nieuwe besluit heeft het college de gewijzigde bouwvergunning gehandhaafd. De wijziging betreft de plaatsing van een vaste scheidingswand tussen de oorspronkelijke zaal en de beoogde uitbreiding van het pand op de begane grond, waardoor naast de zaal een afgescheiden ruimte ontstaat van ongeveer 7 bij 13 meter die volgens de gewijzigde bouwtekeningen dient als lounge en ontvangstruimte voor hotelgasten.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr.
200409527/1), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.7.1. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat blijkens de planvoorschriften de horecabestemming in het bestemmingsplan ter plaatse slechts gebruik ten behoeve van de hotelfunctie toestaat. In het midden latend of de voorzieningenrechter daarmee een juiste uitleg aan de planvoorschriften heeft gegeven, gaat de Afdeling bij de beoordeling van het nieuwe besluit van die uitleg uit, nu tegen dat onderdeel van de aangevallen uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Gelet op de aangebrachte wijzigingen op de bouwtekeningen is voldoende aannemelijk dat de in het bouwplan voorziene uitbreiding, waarvoor de vrijstelling benodigd is, ten behoeve van de hotelfunctie zal worden gebruikt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de lounge/ontvangstruimte niet door een flexibele, maar door een vaste wand zal worden afgescheiden van de feestzaal en dat van een vergroting van de feestzaal geen sprake is. De omstandigheid dat in de op de bouwtekening aangebrachte scheidingswand openslaande deuren zijn voorzien biedt geen grond voor het oordeel dat het hier slechts gaat om een cosmetische aanpassing. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college en het Landhuis ter zitting te kennen hebben gegeven dat deze deuren zijn voorzien om de gasten de mogelijkheid te bieden zich van de feestzaal via de lounge naar het terras aan de achterzijde van het pand te begeven, alsmede naar de hotelkamers.
2.8. Geen grond bestaat voorts voor het oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 10.3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften gestelde voorwaarden voor het verlenen van de vrijstelling. Vaststaat dat het aantal hotelkamers (33) niet toeneemt, zodat aan de eerste daar genoemde voorwaarde is voldaan. Niet aannemelijk is dat ten gevolge van de uitbreiding waarop de vrijstelling ziet het woon- en leefmilieu op de aangrenzende gronden onevenredig zal worden aangetast. Nu in het kader van de vrijstelling het bouwplan uitsluitend ter beoordeling staat voor zover dit voorziet in uitbreiding van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane bebouwde oppervlakte, faalt reeds hierom hetgeen door [wederpartij] en [appellant] ten aanzien van de omvang en het gebruik van de reeds bestaande feestzaal en ten aanzien van de voorziene wijzigingen in de bestaande zijgevel van die feestzaal is aangevoerd. Ook de gestelde geluidoverlast als gevolg van het gebruik van de feestzaal maakt om die reden geen onderdeel uit van het thans voorliggende geschil. Het ligt niet in de rede dat als gevolg van het gebruik van de in de uitbreiding voorziene nieuwe hotelentree, die via een tochtportaal toegang biedt tot de nieuwe lounge, onaanvaardbare geluidoverlast zal ontstaan. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het bouwplan, voor zover met vrijstelling mogelijk gemaakt, leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy op de aangrenzende percelen, mede in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan ter plekke reeds bebouwing met een (nok)hoogte van 9 meter mogelijk maakt. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat vanuit de voorziene dakkapellen op de eerste verdieping aan de rechterzijgevel voornamelijk zicht op het achterste gedeelte van de tuin van [wederpartij]. Het bouwplan voldoet voorts aan de in het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven afstand van minimaal 2 meter tussen de ramen en de grens met het naburige perceel waarop deze ramen uitzicht hebben. Gelet op het vorenstaande heeft het college in de door [wederpartij] en [appellant] gestelde belangen in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien vrijstelling voor het bouwplan te weigeren.
2.9. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Oldenzaalse bouwverordening 2006 (hierna: de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.
2.9.1. Bij de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan heeft het college de algemeen aanvaarde kencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW) als richtsnoer gebruikt. Volgens deze kencijfers is het aantal hotelkamers en het horecavloeroppervlak, gerekend per eenheid van 100 m2 bepalend voor het aantal benodigde parkeerplaatsen. Nu het gewijzigde bouwplan uitsluitend voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de hotelfunctie zonder dat het aantal hotelkamers toeneemt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van een onjuiste parkeernorm is uitgegaan. Aangezien het bouwplan voorziet in elf extra parkeerplaatsen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit opzicht in ruim voldoende mate in de parkeerbehoefte wordt voorzien, zodat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
2.10. De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 17 februari 2009, kenmerk INT-09-00140, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009