200900117/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2008 in zaak nr. 08/1938 in het geding tussen:
de minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) de aanvraag van [appellant] voor een ontheffing van het afmeerverbod in de gekanaliseerde Hollandsche IJssel afgewezen.
Bij besluiten van 8 juni 2007 en 17 oktober 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2008, verzonden op 3 december 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J. Steffens, mr. E.B. Polman-Sonnema en L. van de Giesen, allen ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet kan toepassing van artikel 4, behoudens het bepaalde in het tweede lid en voor zover hier van belang, slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen,
d. het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico's in verband met schepen,
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot verkeerstekens.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, worden beslissingen met betrekking tot het aanbrengen of verwijderen van een verkeersteken genomen door het bevoegd gezag. Dit gezag draagt zorg voor het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag van de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen als bedoeld in het eerste lid machtiging verlenen aan degene die is belast met de uitoefening van de bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden ten aanzien van de deelname aan het scheepvaartverkeer op de desbetreffende scheepvaartweg.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Bpr) is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge het zesde lid kan de minister ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge bijlage 14, onder a, is een van de vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, de gekanaliseerde Hollandsche IJssel.
De minister heeft op 20 juli 2006 het Ligplaatsenbeleid gekanaliseerde Hollandsche IJssel (hierna: het Ligplaatsenbeleid) vastgesteld. De minister hanteert het Ligplaatsenbeleid bij het verlenen van ontheffingen krachtens artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr en bij het nemen van verkeersbesluiten op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Volgens het Ligplaatsenbeleid zullen drie soorten ligplaatsen worden aangewezen, waaronder ligplaatsen waarvoor een ontheffing voor het permanent afmeren kan worden verleend. Binnen de bebouwde kom worden ligplaatsen aangewezen door middel van een verkeersbesluit. Buiten de bebouwde kom wordt de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing individueel beoordeeld. Daarbij wordt onder meer uitgegaan van een ten minste resterende vaarwegbreedte van 23 meter. Verder is het volgens het Ligplaatsenbeleid wenselijk om buiten de bebouwde kom het aantal obstakels in de vaarweg zoveel mogelijk te beperken, omdat buiten de bebouwde kom een hogere maximumsnelheid voor varen geldt dan binnen de bebouwde kom.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen het belang van de scheepvaart op de gekanaliseerde Hollandsche IJssel ter hoogte van de in het geding zijnde ligplaats niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven zijn individuele belang bij een ontheffing. [appellant] voert hierbij aan dat de gekanaliseerde Hollandsche IJssel ter hoogte van de door hem gewenste ligplaats 23 meter breed is, 6 meter breder dan ter hoogte van de door de minister aan hem aangeboden ligplaats te Haastrecht. Nu zijn schip 3 meter breed is, blijft nog voldoende ruimte voor de scheepvaart over, aldus [appellant]. Daarnaast kan volgens hem de in het geding zijnde ligplaats geen hinder opleveren voor de beroepsvaart, nu deze zich niet tot nauwelijks ter hoogte daarvan begeeft. [appellant] heeft voorts ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de minister niet in redelijkheid de aangevraagde ontheffing kon afwijzen op grond van nautische bezwaren, omdat ter hoogte van de in het geding zijnde ligplaats nauwelijks invloed merkbaar is van de nabij gelegen Waaiersluis of van windvang. Verder heeft zich volgens [appellant] in de 33 jaar dat zijn schip op de in het geding zijnde ligplaats ligt afgemeerd nog nooit een calamiteit voorgedaan. Hij voert verder aan dat zijn schip ligt afgemeerd binnen de bebouwde kom, waar een lagere maximum vaarsnelheid geldt.
2.2.1. De minister betoogt in zijn verweerschrift dat met het afmeren van het schip van [appellant] de resterende vaarwegbreedte weliswaar 20 meter is, maar dat het nautisch ongewenst is om voor de ligplaats een ontheffing te verlenen, omdat ter hoogte van de ligplaats een zeer sterke stroming in het vaarwater ontstaat als gevolg van de korte afstand van de ligplaats tot de Waaiersluis en er ter hoogte van de ligplaats meer windvang is, omdat zich aan de overzijde van de ligplaats een open vlakte bevindt. Bovendien ligt de gekanaliseerde Hollandsche IJssel ter hoogte van de ligplaats ten dele buiten de bebouwde kom. De minister bestrijdt de stelling van [appellant] dat zich nog nooit een calamiteit heeft voorgedaan. Voorts voert de minister aan dat de gekanaliseerde Hollandsche IJssel wordt gebruikt door zowel de recreatievaart als de beroepsvaart, en de toenemende recreatievaart bijzondere gevaren met zich meebrengt.
2.2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant] aanvoert geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, het belang van de scheepvaart op de gekanaliseerde Hollandsche IJssel heeft kunnen stellen boven het belang van [appellant] bij een ontheffing van het afmeerverbod. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het oordeel van de minister dat tegen de gewenste ligplaats nautische bezwaren bestaan niet onredelijk is, gelet op de geringe afstand van de ligplaats tot de Waaiersluis en de ter hoogte van de gewenste ligplaats bestaande windvang. Daarbij mocht hij ook rekening houden met het toenemende gebruik van de gekanaliseerde Hollandsche IJssel door de recreatievaart, die, zoals de minister ter zitting heeft gesteld, bijzondere gevaren met zicht brengt omdat recreatievaarders dikwijls minder ervaren zijn dan beroepsvaarders. Voorts mocht de minister, gegeven het Ligplaatsenbeleid, als uitgangspunt nemen dat de resterende vaarwegbreedte bij het toewijzen van een ontheffing minimaal 23 meter moet bedragen, nu ter hoogte van de gewenste ligplaats de gekanaliseerde Hollandsche IJssel gedeeltelijk buiten de bebouwde kom ligt. De stelling van [appellant] dat zich ter hoogte van de gewenste ligplaats, in de 33 jaar dat zijn schip daar ligt afgemeerd, nooit een calamiteit heeft voorgedaan maakt dit niet anders, nu dit enkele feit - dat de minister overigens betwist - niets zegt over potentieel gevaarlijke situaties.
2.3. Hetgeen [appellant] aanvoert tegen de door de minister voorgestelde alternatieve ligplaats behoeft geen bespreking, nu deze gronden zich niet richten tegen de aangevallen uitspraak of tegen het bij de rechtbank bestreden besluit.
2.4. Het betoog van [appellant] dat het Ligplaatsenbeleid van de minister in strijd is met de in oktober 2005 vastgestelde nota Integraal Ontwikkelingsperspectief "Hollandsche IJssel, meer dan water" heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Nu is gesteld noch gebleken dat hij dat niet reeds bij de rechtbank had kunnen doen, kan het betoog reeds om die reden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Overigens hoeft dat beleid niet in strijd te worden geacht met de nota, die betrekking heeft op het waterrecreatiebeleid in meer algemene zin.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009