ECLI:NL:RVS:2009:BK0091

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809049/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor geitenhouderij en geluidhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Oss voor het veranderen van een geitenhouderij. Op 4 november 2008 verleende het college een vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 5 november 2008 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning heeft [appellant] op 16 december 2008 beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden aanvulde op 12 januari 2009. De zaak werd behandeld op 14 september 2009, waarbij zowel de appellant als het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De appellant betwistte de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, en stelde dat het akoestisch onderzoek niet representatief was. Hij voerde aan dat het aantal transportbewegingen voor mestafvoer te laag was ingeschat en dat andere relevante activiteiten niet waren meegenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat het deskundigenbericht voldoende onderbouwing bood voor de geluidgrenswaarden en dat het college op basis van dit onderzoek de vergunning had kunnen verlenen.

Daarnaast werden andere beroepsgronden van de appellant, zoals visuele hinder en geurhinder, besproken. De Afdeling oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de vergunningverlening in strijd was met de Wet geurhinder en dat de geurberekeningen van het college correct waren. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellant niet-ontvankelijk voor zover het visuele hinder betrof en ongegrond voor de overige gronden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 14 oktober 2009.

Uitspraak

200809049/1/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een geitenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 5 november 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2009.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door B. Velthausz, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door J. Janssen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
Omvang van het geding
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
[appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot visuele hinder. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is de hierop betrekking hebbende beroepsgrond niet-ontvankelijk.
Vergunningsituatie
2.2. Voor de inrichting zijn eerder bij besluiten van 26 november 2002 en 23 augustus 2005 onderscheidenlijk een revisie- en een veranderingsvergunning verleend. De bij het bestreden besluit van 4 november 2008 vergunde veranderingen hebben onder meer betrekking op een vermindering van het aantal te houden opfokgeiten en een uitbreiding van het aantal te houden melkgeiten, alsmede op wijzingen van de stallen.
Vergunde dieraantallen
2.3. [appellant] voert aan dat een onduidelijke situatie is ontstaan doordat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op wisselende dieraantallen. Hij acht dit in strijd met de rechtszekerheid.
2.3.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 1.945 melkgeiten in stal 4, en een gedurende het jaar als gevolg van natuurlijk verloop en aan- en verkoop wisselend aantal opfokgeiten - in twee leeftijdscategorieën - en afmestlammeren in de stallen 2 en 3. De bedrijfsvoering kent daardoor vier verschillende varianten. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 zijn deze varianten weergegeven, onder vermelding van onder meer het per variant te houden aantal opfokgeiten - in twee leeftijdscategorieën - en afmestlammeren. Er kan hiermee geen onduidelijkheid bestaan over het aantal in de inrichting te houden dieren.
Deze beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Hinder van vliegen en ander ongedierte
2.5. [appellant] voert aan dat moet worden gevreesd voor hinder van vliegen en ander ongedierte.
2.5.1. Ingevolge het bij het bestreden besluit gestelde voorschrift 1.1.1
- voor zover hier van belang - blijven de hoofdstukken 1 tot en met 6 van het voorschriftenpakket van de bij besluit van 26 november 2002 verleende revisievergunning, met uitzondering van de voorschriften 2.1.1 en 4.1.1, op de inrichting van toepassing. Aan de vergunning uit 2002 is ter voorkoming van hinder van vliegen en ander ongedierte voorschrift 4.1.3 verbonden. Ingevolge dit voorschrift moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt.
2.5.2. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom dit voorschrift niet voldoet. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen het genoemde voorschrift toereikend is ter voorkoming van hinder van vliegen en ander ongedierte.
Deze beroepsgrond faalt.
Geluidhinder
2.6. [appellant] stelt dat niet kan worden voldaan aan de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Hij voert hierbij aan dat het akoestisch onderzoek niet representatief is omdat daarin is uitgegaan van een te laag aantal transportbewegingen voor de afvoer van mest. Verder is volgens [appellant] in het akoestisch onderzoek het gebruik van tractors en loaders en andere machines niet meegenomen en is de aanvoer van gras en maïs niet gekwantificeerd. [appellant] voert verder aan dat ter reductie van te verwachten geluidhinder de transportbewegingen over het terrein van de inrichting - in plaats van direct langs zijn perceel - langs een andere route moeten plaatsvinden.
2.6.1. Het inkuilen van gras en mais - dat blijkens het akoestisch onderzoek op onderscheidenlijk vier en twee dagen per jaar plaatsvindt - behoort tot de voor de inrichting incidentele bedrijfssituaties. Hiervoor zijn aan de vergunning separate geluidgrenswaarden verbonden. Deze activiteiten zijn niet van belang bij de vraag of kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie. Verder is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat in het akoestisch onderzoek alle relevante bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de verkeersbewegingen zijn gekwantificeerd en gemodelleerd. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Er is daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit op basis van het akoestisch onderzoek niet van heeft mogen uitgaan dat kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Of een andere dan de aangevraagde rijroute over het terrein van de inrichting mogelijk is, is in zoverre niet relevant.
Deze beroepsgrond faalt.
Q-koorts
2.7. [appellant] voert aan dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met het verspreidingsrisico van de Q-koorts.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting een zodanige bijdrage aan de verspreiding van de met geitenhouderijen geassocieerde Q-koorts kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de gevraagde vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
Geurhinder vanwege het houden van dieren
2.8. [appellant] stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geurhinder vanwege het houden van dieren in de inrichting ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2] niet in de weg staat aan vergunningverlening. Hij voert hierbij aan dat het vergunde aantal dieren en het aantal odour units waarmee deze overeenkomen toenemen, terwijl reeds sprake is van een overbelaste situatie. [appellant] betoogt verder - samengevat weergegeven - dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geurberekeningen onduidelijk zijn en dat het college daarom onvoldoende heeft aangetoond dat vergunningverlening mogelijk is met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog - onder verwijzing naar het deskundigenbericht - geconcretiseerd door te stellen dat er bij de geurberekeningen ten onrechte van is uitgegaan dat op grond van de vergunning uit 2005 634 opfokgeiten van 61 tot 365 dagen mochten worden gehouden. Volgens hem zijn in 2005 slechts 434 opfokgeiten van 61 tot 365 dagen vergund. Verder voert hij aan dat de juistheid van de bij de berekeningen gehanteerde coördinaten van de emissiepunten niet is na te gaan.
2.8.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder wordt, indien de geurbelasting op een geurgevoelig object groter is dan vermeld in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting op dat geurgevoelig object die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
2.8.2. Niet in geschil is dat ter plaatse van de woning van [appellant] aan de [locatie 2] niet wordt voldaan aan de daarvoor ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder geldende grenswaarde van 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Volgens het college is vergunningverlening echter mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder. Daarbij overweegt het college dat de in dit geval toe te passen geurbelastingreducerende maatregel bestaat uit het wegdoen van een aantal opfokgeiten uit de stallen 2 en 3.
2.8.3. Het college heeft een berekening gemaakt van de effecten van het wegdoen van het desbetreffende aantal opfokgeiten uit de stallen 2 en 3 voor de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant]. Bij deze berekening is het college ervan uitgegaan dat op grond van de onderliggende vergunning uit 2005 - in de maatgevende variant van de bedrijfsvoering - 634 opfokgeiten van 61 tot 365 dagen mochten worden gehouden. In voorschrift 2.1.1, zoals dat aan de vergunning van 2005 is verbonden, is echter vermeld dat - in de maatgevende variant van de bedrijfsvoering - ten hoogste onder meer 434 opfokgeiten van 61 tot 365 dagen aanwezig mogen zijn. De aan het vergunningverlenende besluit van 2005 ten grondslag liggende aanvraag, voor zover hier relevant, ziet op 634 opfokgeiten van 61 tot 365 dagen. De considerans, noch het dictum van het desbetreffende besluit geeft er blijk van dat bedoeld is om de gevraagde vergunning gedeeltelijk te weigeren. Naar het oordeel van de Afdeling moet er daarom van worden uitgegaan dat het wat betreft het in voorschrift 2.1.1 vermelde aantal van 434 opfokgeiten, gaat om een verschrijving. De conclusie is dat het college bij de geurberekeningen ten behoeve van het bestreden besluit terecht is uitgegaan van 634 opfokgeiten van 61 tot 365 dagen.
Verder heeft [appellant] niet gemotiveerd betoogd dat de in geurberekeningen van het college gehanteerde coördinaten van de emissiepunten onjuist zouden zijn. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van de berekeningen te twijfelen. Ook voor het overige ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, mede gezien het deskundigenbericht, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van de door het college uitgevoerde berekeningen. Het is aannemelijk dat het wegdoen van het desbetreffende aantal opfokgeiten uit de stallen 2 en 3 leidt tot een reductie van de geurbelasting op de woning van [appellant] en dat die reductie in de bij het bestreden besluit vergunde situatie voor niet meer dan de helft wordt opgevuld door de geurbelasting van de extra melkgeiten in stal 4, zodat voor deze woning wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder.
Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het visuele hinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009
431.