ECLI:NL:RVS:2009:BK0093

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901331/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • A. Bijleveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor verbranden van stro op perceel in Reimerswaal

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal op 14 januari 2009 het bezwaar van [appellant] tegen de weigering van een ontheffing op grond van artikel 10.63 van de Wet milieubeheer om stro te verbranden, ongegrond verklaard. [Appellant] had eerder, op 16 oktober 2007, een verzoek ingediend voor een ontheffing om stro te verbranden op zijn perceel, maar dit verzoek was door het college geweigerd. Het college stelde dat het verbranden van stro niet in het belang van het milieu was en dat er alternatieve verwerkingsmethoden beschikbaar waren, zoals composteren of afvoeren. Tijdens de zitting op 17 september 2009 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het afvoeren van het stro moeilijk was door de vermenging met slootmaaisel, wat schadelijke onkruidzaden bevatte. Het college heeft echter geen aanleiding gezien om het beleid te verruimen, omdat er geen structurele behoefte aan een ontheffing was aangetoond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregel rechtvaardigden. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de weigering van de ontheffing door het college in stand bleef. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.

Uitspraak

200901331/1/M1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen een weigering hem een ontheffing op grond van artikel 10.63 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het verbranden van stro op het perceel aan de [locatie] in [plaats], kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie W, nummers 58, 59 en 60, opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door B.G.J. Lobée, ambtenaar in dienst van de gemeente zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 16 oktober 2007 heeft [appellant] verzocht hem een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het verbranden van stro op het perceel aan de [locatie] in [plaats], kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie W, nummers 58, 59 en 60. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het college geweigerd hem deze ontheffing te verlenen. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr.
200802840/1heeft de Afdeling het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
2.2. Ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer, kunnen burgemeester en wethouders, indien het belang van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten de inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
Ingevolge artikel 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63.
2.3. Het op de desbetreffende locatie verbranden van stro dient naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als het zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten de inrichting te verbranden.
2.4. Ter invulling van de aan het college toekomende beoordelingsruimte bij het verlenen van een ontheffing als voormeld, heeft het college zijn stookbeleid en de beleidsnota 'verbranden van snoei- en resthout buiten de inrichting' tot uitgangspunt genomen. Ontheffing wordt, voor zover thans van belang, slechts verleend voor het stoken van snoeihout. Het college ziet geen aanleiding dit beleid te verruimen, omdat dit een afwijking zou zijn van de afspraken die hierover in het kader van het Provinciaal Milieu Overleg Noord zijn gemaakt. Bovendien zijn er voor stro verschillende adequate en milieuvriendelijkere verwerkingsmethoden voorhanden zoals afvoeren, hakselen en composteren.
2.5. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat nog slechts de vraag aan de orde is of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat handelen overeenkomstig de beleidsregel voor hem gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [appellant] voert aan dat dit het geval is. Volgens [appellant] is het niet mogelijk het stro af te voeren of te composteren. [appellant] heeft een brief van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO) bijgevoegd waaruit zou blijken dat het stro is vermengd met verhakseld slootmaaisel. Dit slootmaaisel wordt door een gewijzigd beleid van het waterschap op de kant gelegd om de slootkanten te laten verschralen, aldus deze brief. Het slootmaaisel bevat volgens deze brief schadelijke onkruidzaden en zwerfvuil als plastic. In de brief wordt daarom geconcludeerd dat het moeilijk is het stro af te voeren, doordat het versnipperd is en het onkruidzaad er daardoor uit zal vallen bij het oprapen.
2.5.1. Het college stelt dat het niet duidelijk is waarom het [appellant] niet mogelijk zou zijn om het stro af te voeren en daarmee de onkruidzaden van het perceel te verwijderen, of om het stro te composteren en daarmee de onkruidzaden te verwijderen. Het college acht het veeleer in het belang van het milieu om het stro niet te verbranden, maar opnieuw te gebruiken als stro of als compost. Het college vermeldt dat volgens ZLTO, als branchevereniging van agrarische ondernemers, geen behoefte aan verruiming van het beleid bestaat. Het college heeft desgevraagd ter zitting verklaard in de afgelopen vier jaar geen ander verzoek om een ontheffing te hebben ontvangen, zodat ook in zoverre niet blijkt van structurele of incidentele behoefte aan een ontheffing.
2.5.2. Bij toepassing van een beleidsregel dient te worden onderzocht of toepassing van de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zal hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel in dit geval gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Uit de door [appellant] overgelegde brief van ZLTO blijkt dat het moeilijk is om het stro af te voeren. De Afdeling leidt hieruit en uit het verhandelde ter zitting af dat het niet onmogelijk is het stro af te voeren. Ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat het afvoeren van het stro hogere kosten met zich brengt dan het verbranden ervan. Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het afvoeren van het stro voor [appellant] met substantiële kosten gepaard gaat. Het enkele feit dat het afvoeren van het stro kosten met zich brengt, is onvoldoende voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel in dit geval gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Bijleveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009
433.