ECLI:NL:RVS:2009:BK0099

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807635/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • C.W. Mouton
  • W. Sorgdrager
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging en aanvulling van revisievergunning voor inrichting voor productie van glasconserven en aardappelchips

In deze zaak gaat het om de wijziging en aanvulling van een revisievergunning die op 26 juni 2006 was verleend aan [belanghebbende] en [appellante] voor een inrichting voor de productie van glasconserven en aardappelchips, gelegen aan [locatie] te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf heeft op 1 september 2008 besloten om deze vergunning te wijzigen op basis van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Dit besluit is op 10 september 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] op 15 oktober 2008 beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 1 september 2009 behandeld. [appellante] was vertegenwoordigd door [directeur], terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen en J.C. Koerts. De Afdeling heeft overwogen dat het college onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over wat er van [appellante] wordt verwacht met betrekking tot de geurhinder die door de inrichting wordt veroorzaakt. Het college had niet aangegeven wanneer er sprake is van een onacceptabel hinderniveau en welke specifieke maatregelen [appellante] moest treffen om de geurhinder te reduceren.

De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer, omdat het college de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van nieuwe technische mogelijkheden voor geurbeheersing heeft overgedragen aan [appellante]. Hierdoor is het besluit niet houdbaar. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 september 2008. Tevens wordt het college gelast om het griffierecht aan [appellante] te vergoeden.

Uitspraak

200807635/1/M1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: het college), krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de bij besluit van 26 juni 2006 aan [belanghebbende] en [appellante] verleende revisievergunning ten behoeve van de aan de [locatie] te [plaats], gelegen inrichting, gewijzigd en aangevuld. Dit besluit is op 10 september 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, werkzaam bij de gemeente, en J.C. Koerts, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college aan [belanghebbende] en [appellante] een vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben na die verandering van een inrichting voor de productie van glasconserven en aardappelchips, alsmede de opslag van producten.
Bij het bestreden besluit heeft het college het tweede en zesde lid van voorschrift IV van de bij besluit van 26 juni 2006 verleende revisievergunning gewijzigd en dit voorschrift aangevuld met een zevende tot en met twaalfde lid.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.3. [appellante] kan zich niet verenigen met de actualisatie van de vergunning. Zij stelt daartoe dat in 2006 in overleg met een ambtenaar van de gemeente een hydrofoobfilter en condensatiebuizen zijn geplaatst, hetgeen een investering van bijna 800.000 euro heeft gevergd. In september 2008 heeft zij alsnog een vetvangend filter geplaatst, waardoor de eerdere investering teniet is gedaan. [appellante] vindt het onredelijk dat haar door de actualisatie van de vergunning nog meer investeringen voor nageschakelde technieken en geuronderzoeken boven het hoofd hangen.
2.3.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de getroffen maatregelen om de geurhinder door het frituren van chips te beperken, te weten het aanbrengen van het hydrofoobfilter en de condensatiebuizen, niet toereikend zijn, gezien het klachtenpatroon en de door het college geconstateerde bovenmatige geurhinder. Het college stelt dat de geurhinder naar verwachting tot een acceptabel niveau gereduceerd zal zijn, wanneer de bij het besluit van 26 juni 2006 voorgeschreven vetvangfilter wordt aangebracht en een nageschakelde techniek, zoals een biofilter of plasmafilter wordt toegepast. Door het college is in dit kader verwezen naar de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil; hierna: de NeR) en het BREF-document "Reference Document on Best Available Techniques in the Food, Drink and Milk Industries" (hierna: het BREF Voedingsmiddelen, dranken en zuivel).
Voorts stelt het college zich op het standpunt dat indien de geurhinder ook na het aanbrengen van de vetvangfilter en toepassing van een nageschakelde techniek blijft bestaan, het [appellante] op basis van het bestreden besluit kan verzoeken een onderzoek in te (laten) stellen naar de mogelijkheden om de emissies naar de lucht te voorkomen of te minimaliseren.
2.3.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, tweede en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in ieder geval rekening met de in tabel 1 van de bijlage bij deze regeling vermelde documenten, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft, en houdt het bevoegd gezag met de in tabel 2 van de bijlage vermelde documenten rekening, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. In tabel 1 van deze bijlage is onder meer het BREF Voedingsmiddelen, dranken en zuivel vermeld. In tabel 2 van deze bijlage is onder meer de NeR vermeld.
2.3.3. Ingevolge voorschrift IV, eerste lid, mag de geuremissie vanwege de inrichting op de dichtstbijzijnde woonbebouwing niet leiden tot een onacceptabel hinderniveau.
Ingevolge het tweede lid dient vergunninghoudster indien het college, bijvoorbeeld op basis van klachten, hinderenquête en/of eigen bevindingen tot de conclusie komt dat de inrichting een onacceptabele hoeveelheid geurhinder veroorzaakt, met toepassing van de best bestaande technieken (BBT) zodanige maatregelen te treffen dat wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid van voorschrift IV.
Ingevolge het zesde lid moeten de afgezogen dampen worden afgevoerd door een dampdichte leiding of schoorsteen.
Ingevolge het zevende lid dient vergunninghoudster binnen twee maanden na het van kracht worden van dit besluit een door het college goedgekeurd plan van aanpak over te leggen waarin wordt aangegeven op welke wijze de in het tweede lid bedoelde maatregelen worden toegepast teneinde geuroverlast te voorkomen.
Ingevolge het achtste lid dient vergunninghoudster binnen vier maanden na het van kracht worden van dit besluit het in het zevende lid vermelde plan van aanpak uitgevoerd te hebben.
Ingevolge het negende lid, voor zover hier van belang, moet vergunninghoudster, indien geurhinder als gevolg van de in de inrichting gepleegde activiteiten blijft bestaan en op verzoek van het college, binnen drie maanden na dit verzoek een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden om de emissies naar de lucht te voorkomen of te minimaliseren door het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen of nageschakelde technieken.
Ingevolge het tiende lid moet vergunninghoudster voordat zij overgaat tot het aanbrengen van emissiereducerende voorzieningen aan het college ter goedkeuring een rapport overleggen waarin ten minste de betreffende voorzieningen, de capaciteitsbepaling, het rendement en de geplande start- en einddatum van het aanbrengen van de voorzieningen zijn vermeld.
Ingevolge het elfde lid kan het college maximaal één keer per 5 jaren om een onderzoek als bedoeld in voorschrift IV, zevende lid, verzoeken.
Ingevolge het twaalfde lid moeten de geuremissiemetingen en verspreidingsberekeningen worden uitgevoerd conform de NeR. De bijbehorende geurconcentratiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725). De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in geureenheden. Het meetplan moet worden voorgelegd aan het college.
2.3.4. De Afdeling stelt vast dat in de considerans van het bestreden besluit noch in de voorschriften door het college is geduid wanneer er sprake is van een onacceptabel hinderniveau als bedoeld in het eerste lid van voorschrift IV, zodat niet alleen voor [appellante] maar ook voor omwonenden onvoldoende duidelijk is wat er door het college van [appellante] wordt verwacht.
Voorts heeft het college in het bestreden besluit niet aangegeven welke maatregelen [appellante], in aanvulling op de in het zesde lid van voorschrift IV genoemde maatregelen dient te treffen teneinde de geurhinder tot een acceptabel niveau te reduceren. Het college heeft volstaan met het opleggen van de verplichting in het zevende lid van voorschrift IV om een plan van aanpak over te leggen, waarin staat beschreven op welke wijze de in het tweede lid bedoelde maatregelen zullen worden toegepast onderscheidenlijk de verplichting in het negende lid van voorschrift IV om op verzoek van het college een geuronderzoek te verrichten indien geurhinder als gevolg van de activiteiten in de inrichting blijft bestaan. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting volgt dat het college hiermee heeft beoogd [appellante] de maximale vrijheid te geven om met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken tot een (verdere) reductie van geuroverlast te komen. Hiermee miskent het college evenwel dat de beoordeling van eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de taak van het vergunningverlenend gezag behoort. Onder nieuwe ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden dienen mede te worden verstaan de in de aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken.
Nu het college niet zelf heeft vastgesteld wanneer er sprake is van een onacceptabel hinderniveau en een beoordeling van de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden ter beperking van de geuremissies achterwege heeft gelaten en in plaats daarvan [appellante] heeft belast met het uitvoeren van onderzoeken naar verdere toepassing van de beste beschikbare technieken in de inrichting, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 september 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven gelet op hun samenhang met de leden zeven en negen van voorschrift IV, geen nadere bespreking.
2.5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf van 1 september 2008, kenmerk 2008-016079/u/LE;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009
159-489.