200900268/1/M1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.
Bij besluit van 21 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) het verzoek van [appellant], om handhavend op te treden tegen autopoetsbedrijf Proper te Enschede (hierna: de inrichting), afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college op het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar beslist.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door J.M.P. Duininck en H.S. Schipper, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit onduidelijk is. Volgens hem heeft het college het door hem gemaakte bezwaar weliswaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 21 april 2008 herroepen, maar is onduidelijk of het college een nieuw besluit heeft genomen. Voor zover een nieuw besluit is genomen, is [appellant] van mening dat daartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld.
2.1.1. Overeenkomstig artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft op grondslag van het ontvankelijke bezwaar een heroverweging van het besluit van 21 april 2008 plaatsgevonden. Overeenkomstig het tweede lid heeft het college het besluit van 21 april 2008 herroepen en in de plaats daarvan gelijktijdig een nieuw besluit genomen. De Afdeling acht het standpunt van het college juist dat in het bestreden besluit duidelijk is aangegeven dat het college opnieuw heeft beslist dat destijds geen aanleiding bestond en ook in de huidige situatie geen aanleiding bestaat om tegen de inrichting handhavend op te treden. Aangezien deze beslissing deel uitmaakt van het besluit op bezwaar van 2 december 2008, stond daartegen beroep open en behoefde niet eerst opnieuw bezwaar te worden gemaakt.
2.2. [appellant] betoogt dat het standpunt van het college dat de geldende geluidgrenswaarden niet worden overschreden, niet wordt onderbouwd met metingen. Daartoe verwijst [appellant] naar het verslag van een bezoek op 20 oktober 2008 aan de inrichting van een medewerker van de afdeling Handhaving van de sector Bouwen en Milieu van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat destijds in voldoende mate inzicht bestond in de akoestische situatie bij de inrichting. Daartoe verwijst het college naar de akoestische rapporten van Tebodin van 6 december 1999 en 11 september 2001, de indicatieve geluidmeting van 11 juni 2007 en het hiervoor vermelde bezoekverslag. Het college brengt verder naar voren dat sedertdien door de inrichting diverse maatregelen ter voorkoming van geluidhinder in de bedrijfsvoering zijn geïmplementeerd en ook gedragingen van medewerkers, waaruit geluidhinder kan voortvloeien, aanzienlijk zijn verminderd. Het college acht het dan ook aannemelijk dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden niet werden overschreden en dat derhalve geen bevoegdheid bestond tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2.2. De woning van [appellant] is op een afstand van ongeveer 7 meter van de grens van de inrichting gelegen.
2.2.3. De inrichting betreft een type-B inrichting als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. De inrichting is dan ook gehouden aan de geluidgrenswaarden die zijn neergelegd in de artikelen 2.17 en volgende van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
2.2.4. Op 20 oktober 2008 heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de sector Bouwen en Milieu van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer een bezoek gebracht aan de inrichting. Het doel van dit bezoek was het in kaart brengen van de huidige akoestische situatie bij de inrichting. Uit het bezoekverslag van dezelfde datum volgt dat in de achterzijde van het pand van de inrichting een roldeur is aangebracht. Volgens dit bezoekverslag is de roldeur aangebracht om het aantal vervoersbewegingen aan de voorzijde van de inrichting te verminderen en zo de akoestische situatie aan de voorzijde te ontlasten. Voorts komt uit dit verslag naar voren dat uit de administratie van de inrichting volgt dat het aantal van 12 auto's dat gemiddeld per week in de inrichting behandeld worden, gelijk is aan het aantal behandelde auto's in de jaren 1999 en 2001. Het akoestisch rapport van Tebodin van 6 december 1999 en het aanvullend akoestisch rapport van 11 september 2001 geven volgens dit bezoekverslag dan ook nog de juiste akoestische situatie weer. Uit dit verslag komt verder naar voren dat op 11 juni 2007 een indicatieve geluidmeting heeft plaatsgevonden en de geluidgrenswaarden toen niet werden overschreden.
De medewerker van de afdeling Handhaving achtte op 20 oktober 2008 op basis van waarneming van binnen de grenzen van de inrichting verrichtte activiteiten, het aannemelijk dat de geldende geluidgrenswaarden destijds niet werden overschreden.
2.2.5. Niet in geschil is dat sedert het akoestisch onderzoek van Tebodin uit 1999 en het aanvullend onderzoek uit 2001 de akoestische situatie binnen de grenzen van de inrichting is gewijzigd, onder meer in die zin dat er een roldeur in de achterzijde van het pand van de inrichting is aangebracht. Uit de brief van 14 juni 2007 aangaande de indicatieve geluidmeting van 11 juni 2007 en ook overigens volgt niet welke uitgangspunten bij het uitvoeren van deze indicatieve meting zijn gehanteerd, waaronder waar de meetpunten zich bevinden. Evenmin zijn de precieze uitkomsten van deze meting door het college inzichtelijk gemaakt.
De medewerker van de afdeling Handhaving heeft tijdens het bezoek van 20 oktober 2008 geen geluidmetingen verricht om te kunnen vaststellen of aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Daarnaast heeft de medewerker van de afdeling Handhaving bij zijn bezoek op 20 oktober 2008 nagelaten om op basis van eigen waarneming de akoestisch relevante situatie, waaronder het aantal handelingen met auto’s, inzichtelijk te maken om een zo volledig mogelijk beeld van de werkelijke bedrijfssituatie te vergaren. Nu bij het nemen van het bestreden besluit het college heeft nagelaten te onderzoeken of de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting ter hoogte van de woning van [appellant] voldoet aan de geldende geluidgrenswaarden, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 2 december 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 2 december 2008, kenmerk 0800057427;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Enschede op om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,19 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en negentien cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009