200900349/1/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.
Op 28 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) met toepassing van artikel 5:24, vijfde en zesde lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van [appellante] bestuursdwang toegepast als geregeld in artikel 5:21 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van graafwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 31 juli 2008 is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld.
Bij besluit van 19 november 2008 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 22 december 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 13 januari 2009, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, heeft de griffier van de rechtbank Arnhem het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. van den Berg en B.A. te Dorsthorst, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Aan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang heeft het college ten grondslag gelegd dat op 28 juli 2008 graafwerkzaamheden werden uitgevoerd op het perceel [locatie], waarbij niet werd gewerkt overeenkomstig het voor bedrijventerrein Dr. C. Lelyweg opgestelde raamsaneringsplan van december 2003, waarmee het college bij besluit van 10 november 2004 onder voorwaarden heeft ingestemd. Volgens het college werd hierdoor in strijd met artikel 39a van de Wet bodembescherming gehandeld. De graafwerkzaamheden moeten volgens het college als saneringswerkzaamheden worden aangemerkt, aangezien in het besluit van 10 november 2004 uitdrukkelijk is vermeld dat alle grond- en graafwerkzaamheden in de op het bedrijventerrein aanwezige stort en ophooglaag worden gezien als saneringswerkzaamheden en derhalve onder het raamsaneringsplan vallen. Andere overtredingen dan overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming heeft het college niet aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
2.2. [appellante] voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat een overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming heeft plaatsgevonden. Volgens [appellante] kunnen de graafwerkzaamheden die op 28 juli 2008 werden uitgevoerd niet worden aangemerkt als saneringswerkzaamheden.
2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder saneren verstaan: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
Ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming voeren degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
2.4. De graafwerkzaamheden die op 28 juli 2008 werden uitgevoerd op het perceel [locatie] hadden betrekking op het graven van een gleuf ten behoeve van werkzaamheden aan de riolering en mogelijk tevens ten behoeve van de aanleg van gas-, water-, elektriciteit- en telefoonleidingen. Deze graafwerkzaamheden waren niet gericht op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem, zodat deze werkzaamheden niet als saneren in de zin van de Wet bodembescherming kunnen worden beschouwd. Derhalve gold ter zake van deze werkzaamheden geen verplichting op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming tot handelen overeenkomstig het raamsaneringsplan van december 2003.
Gelet op het vorenstaande werd met de graafwerkzaamheden op het perceel [locatie] op 28 juli 2008 artikel 39a van de Wet bodembescherming niet overtreden, zodat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht tot het wegens overtreding van dat artikel toepassen van bestuursdwang.
2.5. Het beroep is gegrond. Hetgeen voor het overige in beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het besluit van 19 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 31 juli 2008 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 19 november 2008, kenmerk 2008.0.105.330/MM;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 31 juli 2008, kenmerk 2008.0.070.381/MM;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 november 2008;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009