200901209/1/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
Bij besluit van 4 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de rundveehouderij van de [maatschap] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 2 juli 2008, heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar besloten het besluit van 4 januari 2008 in stand te laten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Zutphen ingekomen op 7 juli 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ter verdere behandeling doorgestuurd naar de Raad van State.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door A.M. Holl, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college besloten niet handhavend op te treden, omdat het bij besluit van 22 april 2008 een door [maatschap] ingediende melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft geaccepteerd. Deze melding heeft betrekking op de oprichting van een tweetal kuilvoerplaten.
2.2. [appellant] stelt dat de kuilvoerplaten onder meer zonder toereikende milieuvergunning zijn opgericht. Hij betoogt dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door hem niet in kennis te stellen van het besluit van 22 april 2008. Volgens [appellant] heeft het college bij het bestreden besluit ten onrechte niet alsnog handhavende maatregelen getroffen.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.2.2. Op 31 maart 2008 is een hoorzitting in het gemeentehuis te Berkelland gehouden naar aanleiding van het door [appellant] ingediende bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2008. Bij besluit van 22 april 2008, derhalve nadat [appellant] in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord over zijn bezwaar tegen het primaire besluit, heeft het college met betrekking tot de hiervoor genoemde melding een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven.
[appellant] had, alvorens het bestreden besluit werd genomen, in de gelegenheid moeten worden gesteld kennis te nemen van het besluit van 22 april 2008 en had daarop desgewenst moeten kunnen reageren. Vaststaat dat dit niet is gebeurd. Voor het bestreden besluit was het besluit van 22 april 2008 van aanmerkelijk belang. Gelet op de tekst en strekking van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht is het bestreden besluit in strijd met dit artikel tot stand gekomen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling zal in het navolgende beoordelen of overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
2.2.3. Het besluit van 22 april 2008 is onherroepelijk. Derhalve staat niet ter beoordeling of dit besluit in strijd is met artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer of anderszins in strijd is met het recht.
De inrichting was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in overeenstemming met de melding in werking. Nu de bij besluit van 15 september 1998 voor de inrichting verleende milieuvergunning ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer tevens geldt voor een gemelde verandering, was het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer bevoegd tot het treffen van handhavende maatregelen.
2.3. [appellant] voert aan dat het college hem bij het bestreden besluit ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.3.2. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. In dit geval heeft het bezwaar niet geleid tot herroeping van het primaire besluit door het college. Het college heeft daarom terecht geen kostenvergoeding toegekend. De beroepsgrond faalt.
2.4. De Afdeling zal gelet op het voorgaande bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland van 2 juli 2008, kenmerk CB2007036/10119;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkelland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Berkelland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009