200901446/1/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor de inrichting gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E. van den Akker en H. Hop, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college vergunning verleend voor het houden van vleeskalveren. Het college heeft geweigerd vergunning te verlenen voor het in werking hebben van een betonwarenfabriek en een helikopterhaven. Het beroep van [appellante] richt zich tegen dit gedeelte van het bestreden besluit.
2.2. Het college heeft aan de gedeeltelijke weigering de aanvraag van [appellante] in te willigen onder meer ten grondslag gelegd dat het in werking hebben van een betonwarenfabriek en een helikopterhaven op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) strijd oplevert met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000". Hiertoe heeft het college overwogen dat het perceel volgens dit bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft. Het in werking hebben van een betonwarenfabriek en een helikopterhaven op het perceel is in strijd met die bestemming, aldus het college.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.4. [appellante] betoogt dat het in werking hebben van een helikopterhaven geen strijd oplevert met de bestemming die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" op het perceel rust. Volgens [appellante] is dit gebruik van het perceel in overeenstemming met de aard en de omvang van die bestemming.
2.4.1. In artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" staat dat de gronden die op de plankaart zijn aangeduid met 'agrarisch gebied I' bestemd zijn voor de uitoefening van het agrarische bedrijf. Het perceel valt gezien de plankaart onder die bestemming. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het in werking hebben van een helikopterhaven in strijd is met de agrarische bestemming die op het perceel rust.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat al jaren sprake is van het in werking hebben van een betonwarenfabriek op het perceel. Volgens [appellante] valt dit gebruik van het perceel daarom onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".
2.5.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" hebben de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als "Agrarisch gebied" aangewezen gronden de functie van agrarisch produktiegebied. Deze gronden zijn bestemd voor akkerbouw, weidebouw, tuinbouw, boomkwekerij, veehouderij en pluimveehouderij en voor het behoud en herstel van de op de plankaart als zodanig aangegeven houtwallen.
2.5.2. Het in werking hebben van een betonwarenfabriek op het perceel is in strijd met de agrarische bestemming die daarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust. Anders dan [appellante] betoogt biedt het overgangsrecht van artikel 48, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" geen grond om dit gebruik toelaatbaar te achten. Zoals het college terecht in het bestreden besluit heeft aangevoerd was dit namelijk ook in strijd met de bestemming die ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1983" op het perceel rustte. Nu het betoog van [appellante] geen grond biedt voor het oordeel dat dit gebruik desondanks toelaatbaar was op grond van dit bestemmingsplan, moet het ervoor gehouden worden dat dit gebruik in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied 1983". Reeds daarom is ingevolge het tweede lid van artikel 48, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", het in het eerste lid geregelde overgangsrecht niet van toepassing op dit geval.
2.6. [appellante] betoogt verder dat ook wanneer zich een situatie voordoet waarop artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer betrekking heeft het college de gevraagde vergunning voor het in werking hebben van een betonwarenfabriek had kunnen verlenen. Dat het college dit niet heeft gedaan is volgens [appellante] onredelijk aangezien dit gebruik van het perceel gedurende lange tijd is gedoogd.
2.6.1. In de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer betrekking heeft, bestaat geen plicht maar een bevoegdheid om de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.6.2. Niet is geschil is dat het college het in werking hebben van de betonwarenfabriek op het perceel heeft gedoogd. Volgens het college moet hieruit echter niet worden afgeleid dat het college aan dit gebruik van het perceel een blijvend karakter heeft willen geven. Het college heeft hierover in het bestreden besluit aangevoerd dat slechts sprake is geweest van een tijdelijke gedoogsituatie om [appellante] de gelegenheid te bieden de betonwarenfabriek te verplaatsen. Onweersproken heeft het college gesteld dat de afgelopen jaren met betrekking tot het perceel overeenkomsten zijn gesloten en uiteindelijk dwangsombesluiten zijn genomen, opdat de activiteiten van de betonwarenfabriek daarop worden beëindigd. Het college zal dan ook niet meewerken aan planologische aanpassingen, om het in werking hebben van de betonwarenfabriek op het perceel vanuit planologisch perspectief bezien mogelijk te maken.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is er in het betoog van [appellante] geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen besluiten de aangevraagde milieuvergunning, wat betreft het in werking hebben van een betonwarenfabriek, te weigeren.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009