200901204/1/H3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2008 in zaken nrs. 08/560 en 08/562 in het geding tussen:
de burgemeester van Groningen.
Bij uitspraak van 26 juni 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het beroep van [appellant A] tegen het besluit van de burgemeester van Groningen (hierna: de burgemeester) van 20 maart 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Het besluit van 20 maart 2003 strekte tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant A] tegen het besluit van de burgemeester van 9 augustus 2002, waarbij hem vergunningen voor de exploitatie van twee seksinrichtingen zijn verleend.
Bij uitspraak van 19 juli 2005 heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het beroep van [appellant B] tegen het besluit van de burgemeester van 25 april 2003 gegrond verklaard en dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Het besluit van 25 april 2003 strekte tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant B] tegen de besluiten van de burgemeester van 29 juni 2001 en 27 juli 2001, waarbij hem vergunningen voor de exploitatie van een aantal seksinrichtingen zijn verleend.
Bij uitspraak van 8 december 2008, verzonden op 6 januari 2009, heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep tegen het door de burgemeester niet tijdig nemen van nieuwe besluiten op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Zij worden hierna ook wel samen als "appellanten" aangeduid.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de burgemeester toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2009, waar zijn verschenen [appellant B], in persoon en bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en mr. S.H. Spoormans, ambtenaar in dienst van de gemeente Groningen.
2.1. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een bezwaar of beroep niet aan een termijn gebonden indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.2. De burgemeester heeft afgezien van het opnieuw besluiten op de bezwaren van appellanten. Volgens de burgemeester was het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar niet zinvol, onder meer omdat de geldigheidsduur van de aan appellanten verleende exploitatievergunningen ten tijde van de rechterlijke vernietigingen van de onderscheiden besluiten op bezwaar, in het geval van [appellant A] nagenoeg en in het geval van [appellant B] geheel was verstreken. Ten aanzien van [appellant A] heeft de burgemeester zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het hem bekend was dat de exploitatie van het pand waarvoor de vergunning gold, na afloop van de geldigheidsuur van die vergunning door [appellant B] zou worden overgenomen. Met betrekking tot [appellant B] was volgens de burgemeester van belang dat na de vernietiging van het aan hem gerichte besluit op bezwaar, als gevolg van gewijzigde omstandigheden opvolgende exploitatievergunningen voor latere perioden zijn verleend. Na de rechtbankuitspraken is wel onderhandeld over schadevergoeding, maar die onderhandelingen zijn vastgelopen.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] tegen het door de burgemeester niet tijdig opnieuw besluiten op hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat hun beroepschrift naar haar oordeel onredelijk laat is ingediend.
2.4. Appellanten bestrijden dit oordeel van de rechtbank. Hiertoe voeren zij aan dat zij na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 op het beroep van [appellant B] met de burgemeester in onderhandeling zijn geweest over een eventuele schadevergoeding naar aanleiding van de rechterlijke vernietiging van de besluiten van 20 maart en 25 april 2003. Appellanten stellen dat zij de burgemeester in verband met die onderhandelingen op 25 mei 2007 nadere stukken hebben toegestuurd, waarover hun advocaat nog in oktober 2007 met de advocaat van de burgemeester heeft gesproken. Volgens appellanten heeft de burgemeester hen bij brief van 13 mei 2008 geïnformeerd dat hij in deze stukken geen aanleiding zag het overleg over het treffen van een minnelijke regeling te hervatten en dat hij voorts niet bereid was nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Eerst na ontvangst van die brief was duidelijk dat geen nieuwe besluiten op bezwaar konden worden verwacht, zodat pas vanaf dat moment aanleiding bestond beroep in te stellen, aldus appellanten.
[appellant A] heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de procedures die hebben geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2003 en van de rechtbank van 19 juli 2005, nauw met elkaar zijn verweven. Eerst na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 op het beroep van [appellant B] bestond daarom voor hem aanleiding bij de burgemeester aan te dringen op het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, aldus [appellant A].
[appellant B] heeft verder betoogd dat hij na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 met het aandringen op het nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar heeft gewacht, in verband met een tussen de burgemeester en hem lopende procedure op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Volgens [appellant B] was de verhouding met de burgemeester als gevolg van die procedure zodanig verstoord, dat voor beide partijen duidelijk was dat het voeren van onderhandelingen over een eventuele schadevergoeding en het nemen van een nieuw besluit op bezwaar niet goed mogelijk was.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak nr.
200104539/1) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (zie met name Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 146), dat als maximumtermijn waarbinnen een besluit moet worden genomen na de rechterlijke vernietiging van een eerder besluit, de termijn geldt die van toepassing is op de primaire besluitvorming. In dit geval dient te worden uitgegaan van de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar. Derhalve had de burgemeester in beginsel binnen zes weken na openbaarmaking van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2003 en binnen zes weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 op de bezwaren van [appellant A] onderscheidenlijk [appellant B] moeten besluiten. Ten aanzien van [appellant A] brengt dit met zich dat uiterlijk op 7 augustus 2003 een nieuw besluit op bezwaar had moeten worden genomen, terwijl op de bezwaren van [appellant B] uiterlijk op 30 augustus 2005 had moeten zijn besloten.
2.4.2. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr.
200202402/1heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor beantwoording van de vraag of een beroep onredelijk laat is ingediend, van belang is het moment waarop het voor de insteller van het beroep duidelijk had moeten zijn dat van het bestuursorgaan geen nadere besluitvorming viel te verwachten.
Ten aanzien van [appellant A]
2.4.3. Niet in geschil is dat [appellant A] eerst na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 op het beroep van [appellant B], met de burgemeester in onderhandeling is getreden over een eventueel toe te kennen schadevergoeding. Sinds de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2003 waarbij het aan [appellant A] gerichte besluit op bezwaar is vernietigd, waren destijds ruim twee jaren verstreken. Het moet er voor worden gehouden dat het voor hem in die periode duidelijk moet zijn geworden dat van de burgemeester geen nieuw besluit op bezwaar kon worden verwacht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de burgemeester in deze periode uitlatingen heeft gedaan of handelingen heeft verricht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat nog een besluit op bezwaar zou volgen. Evenmin is gebleken dat [appellant A] destijds ter zake bij de burgemeester informatie heeft ingewonnen of op het nemen van een nieuw besluit op bezwaar heeft aangedrongen.
Het betoog van [appellant A] dat hij eerst de uitkomst van de door [appellant B] tegen de burgemeester aangespannen procedure wilde afwachten alvorens om een nieuw besluit op bezwaar te verzoeken, leidt niet tot een ander oordeel. De verplichting voor de burgemeester tot het opnieuw besluiten op het bezwaar van [appellant A] vloeide immers voort uit de rechterlijke uitspraak van 26 juni 2003 en stond derhalve los van het rechterlijk oordeel over het door [appellant B] ingestelde beroep.
2.4.4. Gelet op hetgeen onder 2.3.3 is overwogen, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het beroepschrift van [appellant A] tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar onredelijk laat is ingediend.
Ten aanzien van [appellant B]
2.4.5. Ook [appellant B] is na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 met de burgemeester in onderhandeling getreden over een eventueel toe te kennen schadevergoeding. In het kader van die onderhandelingen hebben appellanten de burgemeester bij begeleidende brief van 25 mei 2007 nadere stukken ter onderbouwing van de door hen gestelde schade gestuurd. Uit die brief kan voorts worden afgeleid dat appellanten verwachtten dat de burgemeester nieuwe besluiten op bezwaar zou nemen indien over de te vergoeden schade geen overeenstemming zou worden bereikt.
Na hiertoe door appellanten bij brief van 9 april 2008 te zijn gemaand, heeft de burgemeester bij brief van 13 mei 2008 een reactie gegeven op de bij brief van 25 mei 2007 toegestuurde nadere stukken. Daaruit blijkt dat de burgemeester niet voornemens was nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Hierop hebben [appellanten] bij brief van 5 juni 2008 tegen het uitblijven van nieuwe besluiten op bezwaar beroep ingesteld.
2.4.6. Met de rechtbank wordt overwogen dat het, anders dan [appellant B] betoogt, al geruime tijd voordat hij de brief van 13 mei 2008 ontving voor hem duidelijk had moeten zijn dat er geen nieuw besluit op zijn bezwaar zou komen. Nog daargelaten of voor hem niet al vóór de brief van 25 mei 2007 duidelijk had moeten zijn dat een nieuw besluit op bezwaar niet te verwachten viel, had het uitblijven van een reactie op die brief deze duidelijkheid in ieder geval moeten verschaffen. Zo daarover nog onduidelijkheid kon bestaan, had het op de weg van [appellant B] gelegen hierover bij de burgemeester informatie in te winnen. Dat in oktober 2007 tussen de advocaten van partijen nog een informeel en verkennend gesprek heeft plaatsgevonden over onder meer het treffen van een schadevergoedingsregeling, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat tijdens dat gesprek de verplichting van de burgemeester tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter sprake is gekomen.
Het betoog dat het beroep niet onredelijk laat is ingesteld omdat [appellant B] eerst de uitkomst van een tussen hem en de burgemeester lopende procedure op grond van de Wet Bibob wenste af te wachten, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Daargelaten dat die procedure werd gevoerd naar aanleiding van een primair besluit dat eerst op 21 februari 2007 en daarmee geruime tijd na de uitspraak van 19 juli 2005 is genomen, liet deze procedure de verplichting van de burgemeester om opnieuw op het bezwaar van [appellant B] te beslissen immers onverlet. Dat uit gedragingen van de burgemeester in het kader van die procedure mocht worden afgeleid dat alsnog een nieuw besluit op bezwaar zou worden genomen, is niet aannemelijk gemaakt.
2.4.7. Gelet op hetgeen onder 2.3.6 is overwogen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom [appellant B] na de uitspraak van 19 juli 2005 tot 5 juni 2008 heeft gewacht met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroepschrift van [appellant B] onredelijk laat is ingediend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009