ECLI:NL:RVS:2009:BK0127

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809213/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Dalfsen door college van gedeputeerde staten van Overijssel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 oktober 2009 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "3e partiële herziening Bestemmingsplan Buitengebied, Hoonhorst" door het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Het college had op 4 november 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Dalfsen was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder de stichting Natuur en Milieu Overijssel en de stichting Landschap Overijssel, beroep ingesteld. De appellanten stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt en dat het college ten onrechte geen nieuw goedkeuringsbesluit had genomen met betrekking tot een eerder besluit van de raad van 24 mei 2004.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellanten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt op basis van hun statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden. De Afdeling heeft vervolgens de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en geconcludeerd dat de stichting Natuur en Milieu Overijssel en de stichting Landschap Overijssel rechtens belanghebbenden zijn. De Afdeling heeft ook de argumenten van de appellanten over de noodzaak van de vestiging van een composteerinrichting en de gevolgen voor het landschap en milieu behandeld.

Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de provincie in de goedkeuring van bestemmingsplannen en de afweging van belangen van verschillende partijen.

Uitspraak

200809213/1/R2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel, gevestigd te Zwolle, en de stichting Stichting Landschap Overijssel, gevestigd te Dalfsen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2008, kenmerk 2008/0160088, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Dalfsen (hierna: de raad) bij besluit van 21 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "3e partiële herziening Bestemmingsplan Buitengebied, [locatie] Hoonhorst".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, en de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel en de stichting Stichting Landschap Overijssel (hierna: Natuur en Milieu en Landschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1], de raad en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door J. Deunk, Natuur en Milieu en Landschap, vertegenwoordigd door J.C. van Rooijen, en het college, vertegenwoordigd door T. Drint en H.J. Stoffer, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door L.B. van Dam, ambtenaar in dienst van de gemeente, [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, [adviseur], [directeur], en [bedrijfsleider].
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. In afwijking van het door het college, de raad en [belanghebbende] gestelde, is de Afdeling van oordeel dat gezien de inhoud van het door de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel ingediende beroepschrift dit beroepschrift wordt geacht mede te zijn ingediend door de stichting Stichting Landschap Overijssel.
2.2. Het college, de raad en [belanghebbende] hebben betwist dat de stichting Stichting Natuur en Milieu en de stichting Stichting Landschap Overijssel kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.4. Op grond van artikel 2 van de statuten van de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel heeft zij tot doel: bevordering van behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en milieu, alles in de meeste ruime zin, in het bijzonder in de provincie Overijssel.
Op grond van artikel 3 tracht de stichting het gestelde doel te bereiken door:
a. een kritische en constructieve inbreng te leveren aan het overheidsbeleid op het gebied van het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en milieu in de provincie Overijssel;
b. activering van de publieke opinie ten aanzien van zaken welke betrekking hebben op het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en milieu;
c. het bevorderen van bewustwordingsprocessen, waardoor bij de mens het inzicht ontstaat dat hij een onderdeel uitmaakt van het natuurlijk milieu en daarmee in harmonie dient te leven;
d. alle overige wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar doel.
Blijkens het verhandelde ter zitting voert de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel onder andere projecten uit die zich richten op gedragsverandering bij burgers, bedrijven en overheden en stelt zij onder meer lespakketten samen voor natuur- en milieueducatie in het basisonderwijs.
Gelet op de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel is de Afdeling van oordeel dat zij door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel kan dan ook als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt.
2.5. Op grond van artikel 2 van de statuten van de stichting Stichting Landschap Overijssel heeft zij tot doel: het stimuleren, coördineren en initiëren dan wel zelf uitvoeren van activiteiten, die leiden tot beheer, herstel, ontwikkeling en beleving van natuur en landschap in Overijssel.
Op grond van artikel 3 van de statuten tracht de stichting haar doel te bereiken door:
a. het bevorderen en het coördineren van activiteiten, die leiden tot een structurele en planmatige zorg van natuur en landschap op onder meer gemeentelijk niveau, uitgaande van een primaire verantwoordelijkheid daarbij van de eigenaar/beheerder van die elementen;
b. het uitvoeren van stimuleringsmaatregelen en het bevorderen van de uitvoering van werkzaamheden betreffende beheer, herstel en ontwikkeling van natuur en landschap door grondeigenaren en/of grondgebruikers, vrijwilligers en hun organisaties, beheersinstanties en overheden;
c. het bevorderen van structurele werkgelegenheid en werkgelegenheidsprojecten in het beheer, herstel en ontwikkeling van natuur en landschap;
d. te fungeren als vaste uitvoeringsorganisatie en als managementbureau van de stichting: Stichting Het Overijssels Landschap, gevestigd te Dalfsen, om daarmee het feitelijk beheer van de onroerende zaken, eigendom dan wel in zakelijk genotsrecht van deze stichting, op zich te nemen;
e. het in eigendom of zakelijk genotsrecht doen verwerven door de stichting: Stichting Het Overijssels Landschap, van in de provincie Overijssel gelegen onroerende zaken;
f. het hebben, instandhouden, exploiteren en "bemannen" van informatiecentra, het verzorgen van excursies, het dusdanig inrichten van terreinen dat men deze kan bezoeken en de natuur en het landschap kan beleven, alles in de meest ruime zin;
g. het geven van adviezen, voorlichting en het organiseren van cursussen, passend bij haar doelstelling aan vrijwilligers, werkzoekenden, grondeigenaren en grondgebruikers, alsmede overheids- en semi-overheidsinstellingen;
h. haar activiteiten te richten op het bevorderen en vergroten van het draagvlak van natuur en landschap;
i. het samenwerken met en ondersteunen van andere instanties, instellingen, bedrijven en particulieren op het gebied van natuurbehoud, landschapsbescherming en milieuzorg;
j. het verrichten of doen verrichten van onderzoek, het verzamelen van gegevens en het uitgeven van publicaties, passend bij haar doelstelling;
k. beleidsbeïnvloeding van en samenwerking met de overheid op het gebied van haar doelstelling, conform artikel 2 van de statuten.
Voorts is gebleken dat de stichting Stichting Landschap Overijssel onder andere cursussen, wandel- en fietstochten organiseert.
Gelet op de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de stichting Stichting Landschap Overijssel is de Afdeling van oordeel dat zij door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De stichting Stichting Landschap Overijssel kan dan ook als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt.
Toetsingskader
2.6. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.7. [appellanten sub 1] stellen dat het college ten onrechte geen nieuw besluit omtrent goedkeuring heeft genomen ten aanzien van het vaststellingsbesluit van de raad van 24 mei 2004. Het goedkeuren van het onderhavige plan alvorens een nieuw goedkeuringsbesluit met betrekking tot het besluit van 24 mei 2004 te nemen is volgens hen in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7.1. Het college heeft bij besluit van 14 december 2004 gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied Dalfsen, [locatie]", welk plan een partiële herziening betreft van het bestemmingsplan "Buitengebied Dalfsen".
De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 april 2006, zaak no.
200501279/1, het besluit van het college van 14 december 2004 vernietigd.
Het onderhavige plan betreft een nieuwe partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Dalfsen".
De Wet op de Ruimtelijke Ordening noch een andere wettelijke bepaling staat er aan in de weg dat in een geval als het onderhavige over de goedkeuring van een nieuw plan wordt beslist alvorens het college een nieuw besluit omtrent goedkeuring heeft genomen met betrekking tot het besluit van 24 mei 2004.
Dit betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Beroepsgronden inzake het streekplan
2.8. [appellanten sub 1] en Natuur en Milieu en Landschap betogen dat niet kan worden volstaan met het volgen van de in het streekplan opgenomen afwijkingsprocedure ten behoeve van de realisatie van de composteerinrichting, nu niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder afwijking van het streekplan is toegestaan.
[appellanten sub 1] en Natuur en Milieu en Landschap stellen daartoe dat geen sprake is van lokale activiteiten.
Verder voeren [appellanten sub 1] aan dat niet voldaan is aan het noodzaak-criterium en dat het geen incidentele ruimteclaim betreft. Bovendien is het plan in strijd met de hoofdlijn van het beleid dat uitbreiding van niet functioneel aan het landelijke gebied gebonden gebruiksvormen wordt tegengegaan. Tevens is in strijd met het streekplan geen objectief onderzoek verricht en voorziet het plan in meer dan enige ontwikkelingsruimte.
Natuur en Milieu en Landschap stellen dat in strijd met het streekplan geen onafhankelijke adviezen zijn uitgebracht, waaruit blijkt dat verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] naar een bedrijventerrein ongewenst is. Verder stellen zij dat het college ten onrechte uitgaat van een bestaande activiteit.
2.8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de vestiging van het composteerbedrijf in het buitengebied noodzakelijk is gezien de logistieke en administratieve verwevenheid met de andere activiteiten van het bedrijf. Tevens heeft de ruimteclaim een incidenteel karakter en is het composteerbedrijf geen regionaal bedrijf, aldus het college.
2.8.2. [belanghebbende] voert een landbouwloon-, grondverzet- en mechanisatiebedrijf op het perceel aan de [locatie]. Dit perceel maakt deel uit van het landelijk gebied. [belanghebbende] wenst op het perceel een open composteerinrichting op te richten, waarbij het composteren door middel van geforceerde beluchting zal plaatsvinden.
2.8.3. Volgens het streekplan zijn in het streekplan hoofdlijnen van het beleid opgenomen die alleen door provinciale staten door middel van een streekplanherziening kunnen worden gewijzigd. Deze hoofdlijnen zijn als zodanig aangegeven. Zij zijn gebundeld weergegeven in hoofdstuk 3. Van de overige beleidsuitspraken kan in principe door gedeputeerde staten worden afgeweken. De overige beleidsuitspraken kunnen worden onderscheiden in de van de hoofdlijnen afgeleide voor de provincie geldende doel- en taakstellingen, in de richtlijnen - vetgedrukt in de teksten - die een toetsingskader vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen, en in de actiepunten, die aangeven welke concrete acties zullen worden ondernomen om bepaalde gewenste ontwikkelingen te realiseren. Daarnaast kunnen de meer toelichtende teksten worden onderkend.
Het streekplan vermeldt in paragraaf 3.3. dat nieuwe bebouwing en grondgebruiksvormen, die niet functioneel zijn gebonden aan de groene ruimte, daarin in principe niet toelaatbaar zijn. Uitbreiding van niet-functioneel aan de groene ruimte gebonden gebruiksvormen wordt tegengegaan. Het streekplan vermeldt in paragraaf 4.2.3.8. in vetgedrukte tekst dat er zich activiteiten kunnen aandienen -waarmee in dit streekplan geen rekening is gehouden - die een plaats moeten krijgen in de groene ruimte. Het gaat hier om meer incidentele ruimteclaims. Bij activiteiten van lokale schaal zal de aanvaardbaarheid beoordeeld kunnen worden in het kader van een afwijkingsprocedure overeenkomstig paragraaf 5.4. (lees: paragraaf 5.5). Indien het regionale activiteiten betreft, kan het streekplan zo nodig partieel worden herzien.
Noodzaak
2.9. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen realistische alternatieve vestigingsmogelijkheden voor de composteerinrichting van [belanghebbende] bestaan. Daarbij wijst het college erop dat open composteerinrichtingen in het kader van het gronduitgiftebeleid op nabijgelegen industrieterreinen geweigerd worden, omdat deze niet binnen de opzet van het bedrijventerrein passen.
Voorts heeft het college gewezen op de logistieke en personele binding tussen het loonbedrijf en de composteerinrichting.
Gelet op het vorenstaande heeft college naar het oordeel van de Afdeling kunnen uitgaan van de noodzaak van de vestiging van de composteerinrichting ter plaatse.
Incidentele ruimteclaim
2.10. Volgens het bestreden besluit, nader toegelicht ter zitting, komen plannen voor de oprichting van nieuwe composteerinrichtingen slechts incidenteel voor. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een meer incidentele ruimteclaim.
Lokale schaal
2.11. Blijkens de brief van het college, gedateerd 23 juli 2009 geldt voor het bedrijf van [belanghebbende] dat het grootste deel van het groenafval afkomstig zal zijn uit een gebied met straal van 10 kilometer rond het bedrijf. Voorts stelt het college dat de verwerkingscapaciteit is toegesneden op de hoeveelheid afval die vrijkomt in de gemeente Dalfsen en directe omgeving.
[appellanten sub 1] en Natuur en Milieu en Landschap hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
Gezien het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] een bedrijf betreft dat qua aard en schaal is aan te merken als een lokaal bedrijf.
2.12. Gezien het overwogene onder 2.9, 2.10 en 2.11 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvaardbaarheid van de vestiging van de composteerinrichting kan worden beoordeeld in het kader van een afwijkingsprocedure van het streekplan. De betogen van [appellanten sub 1] en van Natuur en Milieu en Landschap dat objectief onderzoek en onafhankelijke adviezen ontbreken, alsmede dat de uitbreiding van [belanghebbende] niet als "enige" uitbreiding kan worden voorzien, doet hier niet aan af aangezien dit volgens het streekplan geen vereisten zijn die in het kader van de afwijkingsprocedure gelden.
Het betoog van [appellanten sub 1] en Natuur en Milieu en Landschap faalt.
Reliëflandschap
2.13. [appellanten sub 1] stellen dat de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] zal leiden tot het verdwijnen van het kenmerkend reliëf, hetgeen in strijd is met de hoofdkoers van het streekplan.
2.13.1. De plantoelichting vermeldt dat de uitbreiding door middel van de aanleg van een aarden wal en van beplanting zal worden ingepast in het landschap. Hierbij zal worden aangesloten bij het aanwezige reliëf. Het waardevolle karakteristieke deel van het reliëf wordt net niet aangetast door de uitbreidingsplannen van [belanghebbende]. Verder vermeldt de plantoelichting dat de beplanting in aansluiting op de bestaande houtopstanden en/of boscomplexen zal worden aangelegd.
Gelet op het feit dat het waardevolle karakteristieke deel van het reliëf behouden zal blijven, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het reliëflandschap.
Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.
MER
2.14. [appellanten sub 1] stellen dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende].
2.14.1. Met ingang van 28 september 2006 wordt in de Wet milieubeheer en in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit moet een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit (kolom 4) en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
Ingevolge artikel 7.26c, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan paragraaf 7.4a van de Wet milieubeheer, die ziet op de voorbereiding van een plan-MER.
2.14.2. In categorie 18.2, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, zoals dat destijds luidde, is als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer. In kolom 3 is het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vermeld.
Een besluit als omschreven in kolom 4 betreft een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
2.14.3. Blijkens het verweerschrift maakt het plan gezien de technische verwerkingscapaciteit van de composteerplaat de verwerking van 19.656 ton te composteren materiaal per jaar mogelijk. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze aanname onjuist is.
Evenmin hebben [appellanten sub 1] aannemelijk gemaakt dat, anders dan het college stelt, compostering niet gedurende het gehele jaar plaatsvindt. Dit leidt tot een hoeveelheid te composteren materiaal van 19.656/365= 53,9 ton per dag.
Blijkens de stukken kan ter plaatse tevens 12.000 ton schoon hout worden verwerkt. Daargelaten het antwoord op de vraag of het verwerken van schoon hout valt onder de activiteiten als bedoeld in onderdeel D, categorie 18.2, zou dit uitgaande van 310 werkbare dagen leiden tot een dagelijkse capaciteit van 38,7 ton per dag.
Derhalve bedraagt de totale dagelijkse capaciteit 53,9+38,7= 92,6 ton.
Gelet hierop wordt niet voldaan aan de in onderdeel D, categorie 18.2, gestelde drempelwaarde van 100 ton per dag, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat reeds hierom geen plan-MER, als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, behoefde te worden gemaakt.
Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Milieuvergunning
2.15. Voor zover [appellanten sub 1] stellen dat het college geen rekening heeft gehouden met het feit dat de milieuvergunning voor het bedrijf van [belanghebbende] reeds is vervallen, overweegt de Afdeling dat het vanuit planologisch oogpunt in beginsel niet van belang is of het bedrijf reeds over een geldende milieuvergunning beschikt. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had mogen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Wet milieubeheer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In dit geval is hiervan niet gebleken. In hetgeen [appellanten sub 1] in dit kader hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college in dit kader onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel anderszins onjuist is te achten.
Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Afstand
2.16. [appellanten sub 1] stellen dat een afstand van 100 meter tussen de composteerinrichting en een aantal nabijgelegen burgerwoningen uitsluitend kan worden aangehouden indien er geforceerd zal worden belucht. Door het vervallen van de milieuvergunning is echter niet verzekerd dat dit ook daadwerkelijk zal gebeuren.
2.16.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 19 april 2006 (
200501279/1) ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in een geval als dit waarin sprake is van een open composteerinrichting waarbij het composteren door middel van geforceerde beluchting zal plaatsvinden niet zou mogen uitgaan van de in de Nederlandse emissierichtlijnen lucht (hierna: NeR) neergelegde indicatieve afstand van 100 meter.
Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Verwerking GFT-afval
2.17. [appellanten sub 1] stellen dat in de planvoorschriften ten onrechte niet de verwerking van GFT-afval is uitgesloten.
2.17.1. [appellanten sub 1] hebben niet onderbouwd waarom zij vrezen voor de verwerking van GFT-afval ter plaatse, in het bijzonder niet in hoeverre de gevolgen van de verwerking van deze afvalsoort afwijkt van dat van andere soorten afval.
Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Composteren buiten composteerplaat
2.18. [appellanten sub 1] stellen dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het plan compostering buiten de composteerplaat niet toelaat. Evenwel wordt bijvoorbeeld in het zuidwestelijke deel van het plangebied de bouw van een loods ten behoeve van compostering mogelijk gemaakt.
2.18.1. De gronden van het bedrijf van [belanghebbende] hebben voor zover hier van belang, de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "Agrarisch hulpbedrijf", gedeeltelijk met de nadere aanduidingen "composteerplaat" en "geen gebouwen toegestaan".
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden" bestemd voor de uitoefening van het ambachtelijke bedrijf alsmede, indien en voor zover de gronden zijn aangeduid met
- "agrarisch hulpbedrijf", voor de uitoefening van het loon- en grondverzetbedrijf
- de aanduiding "composteerplaat", voor de uitoefening van het composteren van groenafvalcomponenten.
met de daarbij behorende gebouwen, andere-bouwwerken, terreinen en erven en met dien verstande dat per bouwperceel ten hoogste 1 bedrijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 1ab wordt in de voorschriften verstaan onder "ambachtelijk bedrijf" een bedrijf dat is gericht op het geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen van goederen alsmede - in rechtstreeks verband daarmee en als ondergeschikte nevenactiviteit - detailhandel en dat door dienstverlening en/of afzet in hoge mate is gebonden aan zijn directe omgeving.
Ingevolge artikel 1 onder w, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften verstaan onder agrarisch hulpbedrijf een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ten behoeve van agrarische bedrijven, zoals loonwerkbedrijven; een landbouwmechanisatiebedrijf wordt hier niet onder begrepen;
Gezien het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan uitsluitend ter plaatse van de composteerplaat composteerwerkzaamheden toelaat.
Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Maximale verwerkingscapaciteit
2.19. [appellanten sub 1] stellen dat in het plan ten onrechte geen maximale verwerkingscapaciteit voor de composteerinrichting is opgenomen.
2.19.1. De Afdeling stelt vast dat de omvang van de composteerplaat op de plankaart is aangegeven. [appellanten sub 1] hebben de noodzaak van het nader vastleggen van de verwerkingscapaciteit in het bestemmingsplan niet aannemelijk gemaakt.
Dit betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Bedrijfswoningen
2.20. [appellanten sub 1] stellen dat bij de milieuzonering ten onrechte geen, dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande bedrijfswoningen.
2.20.1. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de uitbreiding ter plaatse van de bedrijfswoningen geen aanvaardbaar woon-en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Dit betoog van [appellanten sub 1] faalt.
Conclusie
2.21. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en Natuur en Milieu en Landschap hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellanten sub 1] en Natuur en Milieu en Landschap zijn ongegrond.
Schadevergoeding
2.22. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat deze bepaling niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in geval van ongegrondverklaring van het beroep.
Proceskosten
2.23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst het verzoek van [appellanten sub 1] om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009
425.