200902280/1/M1
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht,
verweerder.
Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) - voor zover te dezen van belang - de locatie nr. 0121 in de wijk Centrum vastgesteld voor een ondergrondse inzamelvoorziening voor huishoudelijk restafval.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellanten] hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Lems, advocaat te Barendrecht, en drs. D.J. van der Burg, zijn verschenen.
2.1. Naar aanleiding van het besluit van 18 december 2008 hebben [appellanten] bij brief van 23 december 2008 aan het college verzocht terug te komen van zijn besluit van 18 december 2008. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college dit verzoek afgewezen.
Bij de brief van 23 december 2008 hebben [appellanten] aangegeven waarom zij zich niet kunnen verenigen met het besluit van 18 december 2008. Gezien de inhoud van de brief van 23 december 2008 moet deze brief naar het oordeel van de Afdeling als beroepschrift worden aangemerkt en had het college de brief overeenkomstig artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moeten doorzenden. Gelet op deze bepaling is het beroepschrift tijdig ingediend.
2.2. Ingevolge artikel 4.2.2.3, tweede lid, (oud) van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) kan het college aanwijzen via welk(e) inzamelmiddel of voorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
2.3. Bij het bepalen van de locaties van inzamelvoorzieningen als de onderhavige betrekt het college onder meer de volgende in de notitie "Criteria locatieonderzoek ondergrondse containers" opgenomen uitgangspunten:
- Van elke container dienen gemiddeld 35 aansluitingen gebruik te maken
- De loopafstand voor de bewoners moet zo klein mogelijk zijn. De loopafstand is maximaal 75 meter. Het college heeft de bevoegdheid deze afstand uit te breiden tot maximaal 125 meter.
- De hoofdgroenstructuur moet onaangetast blijven.
- Het verleggen van kabels en leidingen moet tot een absoluut minimum beperkt worden.
- De locatie moet te bereiken zijn zonder een (drukke) straat over te steken.
- Locaties worden bij voorkeur op (een deel van) de huidige afvalaanbiedplaatsen gerealiseerd.
- De inzamelwagen dient genoeg ruimte te hebben om de container te bereiken en te ledigen.
- Er moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met aanwezigheid van bomen, zowel wat betreft het aanwezige wortelpakket als met de kruin in verband met lediging.
2.4. [appellanten] betogen dat de groenvoorziening tussen 't Rak 13 en 't Rak 20 een goede locatie is voor plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer, terwijl de gekozen locatie nr. 0121 bezwaren met zich brengt.
[appellanten] betogen voorts dat de aanwijzing van locatie nr. 0121 zich niet verdraagt met de "Regeling voorwaarden inzamelen huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel" (hierna: de Regeling). Volgens [appellanten] blijkt uit de toelichting bij de Regeling dat de inzamelingvoorziening zich op een redelijke afstand van de perceelgrens moet bevinden. Daaraan is volgens [appellanten] bij de aanwijzing van locatie nr. 0121 niet voldaan.
[appellanten] voeren voorts aan dat aan de gekozen locatie nr. 0121 bezwaren zijn verbonden omdat de zuil van de ondergrondse afvalcontainer zich bevindt op anderhalve meter afstand van de perceelgrens, op 3 meter van de voordeur en op 4 meter van een raam van de woonkamer. In dit verband hebben zij gewezen op geluidoverlast bij het openen en sluiten van de container, stankoverlast door de opslag van huishoudelijk afval, brand- en explosiegevaar bij het in de container werpen van brandend materiaal en vuurwerk, uitzichtvermindering, waardedaling van hun woning en de aanwezigheid van zwerfvuil in de omgeving van de ondergrondse container.
2.4.1. Het college stelt dat de door [appellanten] genoemde alternatieve locatie in de groenstrook tussen 't Rak 13 en 't Rak 20 niet geschikt is omdat daar leidingen waaronder riolering, aanwezig zijn. Ook andere locaties komen volgens het college niet in aanmerking de maximaal toegestane loopafstand van 125 meter.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de Regeling niet voortvloeit dat een minimumafstand tussen ondergrondse containers en woningen dient te worden worden gehanteerd. Het college stelt dat het de afstand tot woningen vanwege de gevolgen voor omwonenden wel in zijn afweging betrekt.
Het college stelt dat stankoverlast zich niet of nauwelijks voordoet omdat deze afvalcontainer grotendeels onder de grond is gesitueerd en in ieder geval eenmaal per week, en wanneer blijkt dat het volume niet voldoende is met een hogere frequentie, wordt geleegd. Omdat de ondergrondse container is uitgerust met een met rubbers beklede dubbelschalige trommel zal geluidoverlast nauwelijks optreden, aldus het college. Voorts is volgens het college het risico van een spontane brand in de container en van brandstichting gering en worden afvalcontainers rmet oud en nieuw afgesloten, zodat er geen vuurwerk in de container kan worden geworpen. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de locatie geen onaanvaardbare verstoring van het uitzicht uit de woning van [appellanten] tot gevolg heeft.
2.4.2. Het bovengrondse deel van de in geding zijnde ondergrondse container bestaat uit een zuil van ongeveer 70 bij 70 centimeter met een hoogte van ongeveer 1 meter. De zuil van de afvalcontainer op locatie nr. 0121 zal blijkens de stukken worden geplaatst op een afstand van ongeveer 1,5 meter van de perceelgrens en ongeveer 3 meter van de zijgevel van de woning van [appellanten].
2.4.3. Ter zitting heeft het college zijn bezwaren tegen de genoemde alternatieve locatie in de groenstrook tussen 't Rak13 en 't Rak 20 toegelicht. Gelet op de gehanteerde uitgangspunten heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze locatie vanwege de aanwezigheid van leidingen waaronder riolering, niet geschikt is.
2.4.4. Ten aanzien van het betoog van [appellanten] over een uit de Regeling en de bijbehorende toelichting voortvloeiende redelijke minimumafstand tot de perceelgrens overweegt de Afdeling het volgende. De Regeling voorziet niet in een minimumafstand tussen een inzamelvoorziening en woningen. Uit de toelichting bij artikel 4, gezien in samenhang met de toelichting op artikel 3, van de Regeling blijkt dat de daar genoemde redelijke afstand van de perceelgrens, ziet op de afstand tussen de perceelgrens en de inzamelvoorziening bij het bepalen van de loopafstand (van maximaal 75 respectievelijk van 125 meter) en niet op de aanvaardbare minimale afstand tussen een inzamelvoorziening en woningen.
2.4.5. Ter zitting heeft het college de uitvoering en werking van de ondergrondse afvalcontainer nader toegelicht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluid- en stankoverlast tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft en dat het brand- en explosiegevaar gering is. Wat betreft het betoog dat een uitpuilende container uit een oogpunt van brandgevaar gelijk kan worden gesteld met een bovengrondse container overweegt de Afdeling, dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de capaciteit van de container gezien het te verwachten aanbod van huisvuil en de frequentie van het ledigen van de container toereikend is. Los hiervan is niet aannemelijk geworden dat een volle ondergrondse container uit een oogpunt van brandgevaar gelijkgesteld kan worden met een bovengrondse container.
Wat betreft uitzichtvermindering hebben [appellanten] ter zitting gewezen op het uitzicht op de container vanuit een raam in de zijgevel van hun woning. De afstand van de zuil van de ondergrondse container tot het raam is ongeveer 4 meter. Gezien de situering van het raam en de beperkte omvang van het bovengrondse deel van de container, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat geen onaanvaardbare vermindering van het uitzicht optreedt.
[appellanten] hebben hun stelling dat de waarde van hun woning daalt als gevolg van de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer niet onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond inzake het ongewenst aanbieden van afval door anderen dan de bewoners voor wie de ondergrondse container is bestemd en het ontstaan van zwerfafval rond de container betreft een handhavingskwestie. Overigens heeft het college gesteld dat hiertegen zal worden opgetreden.
2.4.6. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot aanwijzing van locatie nr. 0121 in de wijk Centrum als locatie voor een ondergrondse afvalcontainer voor huishoudelijk restafval heeft kunnen komen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009