200904806/2/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) de [verzoekster] onder oplegging van dwangsommen gelast:
I. vóór 26 maart 2009 de overtreding van voorschrift 3.1.11, verbonden aan de bij het besluit van 16 mei 2006 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, ongedaan te maken door het in de vergunningaanvraag van 28 juni 2005 opgenomen Basis Document Brandbeveiliging in overeenstemming met PGS 15 aan te passen en ter goedkeuring aan het college aan te bieden en daarmee de inrichting in overeenstemming te brengen met voorschrift 3.1.11 en
II. vóór 26 april 2009 de overtreding van voorschrift 3.1.5, verbonden aan de bij het besluit van 16 mei 2006 verleende vergunning, ongedaan te maken door de brandmeldinstallatie, de sprinklerinstallatie en de Hi-Ex-installatie in de afvaldepots I en II alsmede in de houtbewerkingsinstallatie te laten certificeren en daarmee uw inrichting in overeenstemming te brengen met voorschrift 3.1.5.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 januari 2009 in stand gelaten, met dien verstande dat de begunstigingstermijn van last II is verlengd tot drie maanden na de dag van verzending van het door het college goedgekeurde Basis Document Brandbeveiliging.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 oktober 2009, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door S. Karreman, P. Morren, en P.J.M. Kulik, en bijgestaan door mr. P. Rens, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, J. van Otten, ir. F.H. de Vries, J.J. van den Berg en H.J. Meeuwessen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 16 mei 2006 is aan [verzoekster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen.
Ingevolge het aan die vergunning verbonden voorschrift 3.1.11, voor zover hier van belang, dient het in de aanvraag opgenomen Basis Document Brandbeveiliging binnen drie maanden te worden aangepast overeenkomstig PGS 15 en ter goedkeuring worden aangeboden aan het bevoegd gezag.
Ingevolge het aan die vergunning verbonden voorschrift 3.1.5 dienen de brandmeldinstallatie, de sprinklerinstallatie en de Hi-Ex-installatie in de afvaldepots I en II alsmede in de houtbewerkingsinstallatie gecertificeerd te zijn.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] het in de vergunningaanvraag van 28 juni 2005 opgenomen Basis Document Brandbeveiliging in overneemstemming met PGS 15 heeft aangepast en het college dit Basis Document Brandbeveiliging bij brief van 21 april 2009 heeft goedgekeurd, zodat de inrichting in overeenstemming is gebracht met voorschrift 3.1.11. Gelet hierop is er geen onverwijlde spoed die vereist dat op dit punt een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.4. Tussen partijen is eveneens niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan voorschrift 3.1.5 van de voor de inrichting geldende vergunning werd voldaan, zodat het college bevoegd was ter zake een last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [verzoekster] voert aan dat het college ten onrechte niet van handhaving heeft afgezien. Er bestaat volgens haar concreet zicht op legalisatie, aangezien zij op 24 september 2009 een conceptaanvraag om wijziging van de vergunningvoorschriften 3.1.4 en 3.1.5 heeft ingediend. Verder voert [verzoekster] aan dat zij het niet in haar macht heeft om een einde te maken aan de overtreding van voorschrift 3.1.5. Zij stelt dat het door het college goedgekeurde Basis Document Brandbeveiliging niet overeenstemt met de huidige bedrijfssituatie, zodat de brandmeldinstallatie, de sprinklerinstallatie en de Hi-Ex-installatie in de afvaldepots I en II alsmede in de houtbewerkingsinstallatie niet kunnen worden gecertificeerd.
2.6.1. Anders dan [verzoekster] betoogt bestaat geen concreet zicht op legalisatie. Ten tijde van het bestreden besluit was geen aanvraag om wijziging van de vergunningvoorschriften ingediend. Voor zover inmiddels een conceptaanvraag om wijziging van de vergunningvoorschriften is ingediend, is het, blijkens het verhandelde ter zitting, allerminst zeker dat die aanvraag kan worden ingewilligd.
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet tot handhaving mocht overgaan. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om de overtreding van voorschrift 3.1.5 te beëindigen.
Voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien bestaat, gezien de aard van de overtreding en het gebleken brandrisico, onvoldoende grond.
De voorzitter ziet dan ook in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. [verzoekster] voert aan dat de dwangsom van € 4.000 per week met een maximum van € 40.000 onevenredig hoog is, omdat zij reeds beschikt over een brandbeveiligingsinstallatie waarmee een aanvaardbaar risico wordt bereikt.
De voorzitter ziet in het betoog van [verzoekster] geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.8. Gezien het vorenstaande dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009