200804158/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 23 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) een vergunning onder voorschriften verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf voor het ontgronden van het perceel, kadastraal bekend gemeente Oudetrijne, sectie G, nummer 671 (deels), voor een termijn van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door S. Jaasma en J. Lodewijk, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, is verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Met betrekking tot de stelling van het college dat [appellant] niet in zijn beroep kan worden ontvangen nu hij geen belanghebbende is, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft aan de hand van het aanwezige kaartmateriaal vastgesteld dat de afstand vanaf de woning van [appellant] tot de waterberging ongeveer 100 meter bedraagt. Gelet op deze afstand, alsmede in aanmerking genomen de oppervlakte van de waterberging van ongeveer 10.000 m² en de gevolgen voor de omgeving die de ontgronding kan hebben, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant] rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2.2. De onderhavige vergunning strekt tot het ontgronden van een perceelgedeelte om een bergingsvijver mogelijk te maken, een en ander ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijventerrein Wolvega.
2.3. [appellant] betoogt dat het college zijn planologische bezwaren die als zienswijze naar voren zijn gebracht ten onrechte heeft weerlegd met de stelling dat deze geen bespreking behoeven nu deze reeds in de bestemmingsplanprocedure aan de orde zijn geweest. In dit verband heeft hij gesteld dat het realiseren van een bedrijventerrein niet nodig is, zodat ook de bergingsvijver niet nodig is. Ook heeft het college naar zijn stellen geen rekening gehouden met de mogelijkheden om optimaal gebruik te maken van de aanwezige ruimte binnen bedrijventerreinen. Voorts stelt [appellant] dat de aanleg van de bergingsvijver strijdig is met een toekomstig aan te leggen verbindingsweg en eerdere plannen omtrent de uitbreiding van het bedrijventerrein.
2.3.1. Het college heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de aanleg van een bergingsvijver in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Uitbreiding Industrieterrein Wolvega (Schipsloot)" (hierna: het plan) en dat de gronden die in dit kader zijn aangevoerd niet tot het weigeren van de ontgrondingenvergunning kunnen leiden.
2.3.2. Ingevolge artikel 10, eerste en vijfde lid van de Ontgrondingenwet wordt de betrokken vergunning verleend na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.3.3. De Afdeling acht de stellingname van het college juist en overweegt daartoe dat de raad op 19 november 2007 het plan heeft vastgesteld waarbij de specifieke ruimtelijke gevolgen van het bedrijventerrein op hoofdlijnen zijn afgewogen. Gelet hierop kon de beoordeling van de aanvraag van de ontgrondingenvergunning beperkt blijven tot de specifieke bij de ontgronding betrokken belangen die geen regeling in het plan hebben gevonden en behoefde het college de planologische bezwaren van [appellant] hierbij niet te betrekken. Het is de Afdeling niet gebleken dat bij de beoordeling ten onrechte aan bepaalde aspecten geen aandacht zijn besteed. Overigens merkt de Afdeling nog op dat bij uitspraak van 29 april 2009, in zaak nr.
200805831/1/R2, het beroep van [appellant] tegen het goedkeuringsbesluit van het college terzake van het vaststellingsbesluit van 19 november 2007 ongegrond is verklaard.
2.4. [appellant] betoogt verder dat het college niet is ingegaan op het verzoek te onderzoeken in hoeverre de bergingsvijver voor meerdere doeleinden kan worden gebruikt, zoals in welke mate de bergingsvijver natuurwaarden zal kunnen vertegenwoordigen dan wel zal kunnen dienen voor recreatieve doeleinden.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de besluitvorming omtrent het verlenen van een ontgrondingenvergunning zich niet ertoe leent te onderzoeken in hoeverre de bergingsvijver voor meerdere doeleinden kan worden gebruikt.
2.4.2. Met het college is de Afdeling van oordeel dat het mogelijk gebruik van de bergingsvijver voor meerdere doeleinden, zoals de mate waarin hij na aanleg natuurwaarden zal kunnen vertegenwoordigen dan wel zal kunnen dienen voor recreatieve doeleinden niet de ontgronding zelf betreffen en dat deze aspecten derhalve niet kunnen worden aangemerkt als een bij de ontgronding betrokken belang.
2.5. De conclusie is dat de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het college, bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen, niet in redelijkheid de gevraagde vergunning kon verlenen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009