200805502/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellanten sub 3],
4. [appellant sub 4],
allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2008, kenmerk PZH-2008-527126, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Jacobswoude, thans gemeente Kaag en Braassem, (hierna: de raad) bij besluit van 18 oktober 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kernen Woubrugge-Hoogmade".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2008, [appellanten sub 3] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2008, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 september 2008.
[appellant sub 4] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2], [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 4], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. J.E. van Rheen, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om
- in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een planologisch-juridische regeling voor de kernen Woubrugge en Hoogmade, waarbij vooral de consolidatie van het huidige gebruik en de huidige bebouwing van belang zijn.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R)" met de subbestemming "recreatiewoningen/kampeermiddelen (Rrk)" gelegen aan de [locatie 1]. [appellant sub 1] exploiteert ter plaatse een kampeerterrein, dat onderdeel uitmaakt van zijn jachthaven. Hij voert aan dat het plan voor de recreatiewoningen op zijn kampeerterrein ten onrechte slechts voorziet in een maximaal grondoppervlak van 36 m² en een maximale goothoogte van 3 meter. Voorts is volgens hem onduidelijk of de goothoogte van de recreatiewoningen gemeten dient te worden vanaf de weg of vanaf het aansluitende terrein. [appellant sub 1] voert verder aan dat de aan- en bijgebouwen bij de recreatiewoningen in het plan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat op het kampeerterrein van de jachthaven geen kampeermiddelen staan die hoger zijn dan drie meter. Het college is verder van mening dat de in artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voldoende flexibiliteit biedt. Het college wijst erop dat volgens het gemeentebestuur de op het kampeerterrein aanwezige aan- en bijgebouwen zonder de daarvoor vereiste vergunningen gerealiseerd zijn en dat hiertegen handhavend zal worden opgetreden. Voorts stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat de gewenste bergruimten binnen de geboden bouwmogelijkheden moeten worden gerealiseerd en dat het niet nodig is om hiervoor extra bouwmogelijkheden te bieden.
2.5. In artikel 2, onder 4, van de planvoorschriften staat dat de (goot- of boei)hoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf het peil tot de hoogst gelegen horizontale snijlijn van het gevelvlak en het dakvlak tenzij in de planvoorschriften anders is bepaald. In artikel 1, onder 29, onder b, staat dat voor een gebouw waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, of voor een bouwwerk, onder peil moet worden verstaan de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld voor het begin van de bouw. De Afdeling stelt vast dat de wijze waarop de goothoogte wordt bepaald duidelijk in de voorschriften is vastgelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de planvoorschriften in zoverre onvoldoende rechtszeker zijn.
2.6. De raad heeft ter zitting verklaard dat de op het kampeerterrein aanwezige recreatiewoningen, zijnde stacaravans, legaal zijn opgericht en wat de maatvoering betreft passen binnen de bestemmingsregeling. Het betoog faalt in zoverre.
2.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de reeds aanwezige aan- en bijgebouwen bij de recreatiewoningen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft verklaard dat een aantal aan- en bijgebouwen illegaal is opgericht. De raad heeft aangegeven handhavend tegen deze illegale aan- en bijgebouwen te zullen optreden. De raad heeft evenwel ter zitting erkend dat onduidelijk is welke aan- en bijgebouwen illegaal en welke legaal zijn opgericht omdat dit bij de voorbereiding van het plan niet is onderzocht. Hieruit volgt dat aan de bestemming wat betreft de aan- en bijgebouwen bij de recreatiewoningen onvoldoende onderzoek vooraf is gegaan en dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R)" met de subbestemming "recreatiewoningen/kampeermiddelen (Rrk)" gelegen aan de [locatie 1], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het voor een deel van zijn perceel aan de [locatie 2] voorziet in de bestemming "Tuinen (T)". Hij voert aan dat het plan de maximale toegestane oppervlakte van en plaatsingsmogelijkheden voor bijgebouwen ernstig beperkt. Volgens hem is dit onredelijk bezwarend en zal dit leiden tot een waardedaling van zijn perceel.
2.11. Het college stelt zich op het standpunt dat niet kan worden ontkend dat [appellant sub 2] door het toekennen van de bestemming "Tuinen (T)" aan een deel van zijn gronden wordt beperkt in de locatiekeuze van zijn bijgebouwen. Volgens het college is deze beperking echter niet dusdanig dat deze als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt omdat tussen het bouwvlak hoofdgebouwen en de bestemming "Tuinen (T)" nog een strook van circa 15 meter resteert waarop bijgebouwen kunnen worden geplaatst. Daarnaast stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat de beperking van de toegestane maximale oppervlakte van bijgebouwen reeds gold ingevolge het vorige bestemmingsplan "Regeling bijgebouwen en dakopbouwen Woubrugge-Hoogmade".
2.12. Het perceel van [appellant sub 2] is ongeveer 33 meter diep. Behoudens een vijf meter brede strook langs de Boddens Hosangweg, waaraan de bestemming "Tuinen (T)" is toegekend, heeft het gehele perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)"
2.13. Zowel ingevolge artikel 13, derde lid, onder o, van de planvoorschriften behorende bij het onderhavige plan als artikel 3, onder A, onder 1, van de planvoorschriften behorende bij het vorige bestemmingsplan "Regeling bijgebouwen en dakopbouwen Woubrugge-Hoogmade", voor zover thans van belang, mag op de erven behorende bij woningen de totale oppervlakte aan bijgebouwen en aanbouwen ten hoogste 70 m² bedragen. Het bij de woning behorende erf dient ingevolge beide plannen voor ten minste 60% onbebouwd en onoverdekt te blijven. De Afdeling stelt derhalve vast dat, anders dan [appellant sub 2] betoogt, het plan voorziet in dezelfde maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen als het vorige plan "Regeling bijgebouwen en dakopbouwen Woubrugge-Hoogmade". Het betoog faalt in zoverre.
2.14. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan de plaatsingsmogelijkheden van bijgebouwen op het erf van [appellant sub 2] beperkt. Onder het vorige plan mochten bijgebouwen tot aan de perceelsgrens met de Boddens Hosangweg worden geplaatst terwijl het onderhavige plan plaatsing van bijgebouwen tot een afstand van vijf meter tot de Boddens Hosangweg mogelijk maakt. De raad heeft ter zitting nader uiteengezet dat het perceel van [appellant sub 2] ligt in een landelijk bebouwingslint en dat derhalve uit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt een strook van vijf meter van de openbare weg tot de bebouwing op de aangrenzende percelen dient te worden aangehouden. Een dergelijke strook is niet slechts ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] aangehouden, de strook geldt langs de gehele Boddens Hosangweg. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bebouwingsmogelijkheden op zijn perceel hierdoor niet op onaanvaardbare wijze worden beperkt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het overige gedeelte van het perceel een zodanige oppervlakte heeft dat mogelijkheden voor situering van bijgebouwen resteren. Overigens staan blijkens de plankaart op dit perceelsgedeelte thans al bijgebouwen met een grotere oppervlakte dan 70 m², zodat op het perceel niet meer bijgebouwen kunnen worden geplaatst.
2.15. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant sub 2] betreft, bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het voor een deel van het perceel [locatie 2] voorziet in de bestemming "Tuinen (T)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.17. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het voor zijn perceel gelegen aan [locatie 3] voorziet in een bouwblok van 0,5 hectare. Volgens hem zou het plan, net zoals het vorige bestemmingsplan, ten minste moeten voorzien in een bouwblok van 1,1 hectare.
2.17.1. Vaststaat dat het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 3] strak om de bebouwing op het perceel is gelegd en dat dit een beperking ten opzichte van het voorheen geldende plan met zich brengt, omdat [appellant sub 3] uitbreidingsmogelijkheden voor zijn veehouderij verliest. De raad heeft ter zitting erkend dat de gevolgen van het plan voor de veehouderij in zoverre onvoldoende zijn onderzocht en dat het plan daarom zal worden herzien. Gelet hierop acht de Afdeling het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.17.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische Doeleinden (A)" gelegen aan [locatie 3] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
2.17.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.18. [appellant sub 3] betoogt verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het voorziet in de bestemming "Recreatieve doeleinden (R3)" met de nadere aanduiding "horeca toegestaan (h)" voor de tegenover het perceel Vrouwgeestweg 84 gelegen schaapskooi, de bestemming "Woonboothaven (WBH)" op het perceel Vrouwgeestweg 84a en voor zover het plan extra woningen toestaat op percelen Vrouwgeestweg 67 en A. de Graaflaan 26. Met betrekking tot de woning op het perceel [locatie 1] voert [appellant sub 3] aan dat deze illegaal is opgericht. Derhalve had de woning niet als zodanig bestemd moeten worden, maar onder het overgangsrecht gebracht moeten worden. [appellant sub 3] voert aan dat door deze ontwikkelingen zijn bedrijfsvoering ernstig zal worden belemmerd omdat geurgevoelige objecten in de geurcirkel van zijn bedrijf worden mogelijk gemaakt. Verder zal ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat mogelijk zijn, aldus [appellant sub 3].
2.18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 3] bestreden ontwikkelingen reeds feitelijk zijn gerealiseerd. Een aantal bouwwerken is zonder de daarvoor vereiste vergunning tot stand gekomen, maar volgens opgave van het gemeentebestuur kan hiertegen niet meer handhavend worden opgetreden. In dergelijke gevallen ligt een positieve bestemming voor de hand, aldus het college. Het college stelt zich voorts in navolging van de raad op het standpunt dat een en ander geen (extra) beperkingen voor de bedrijfsvoering met zich brengt.
2.18.2. Ter zitting is gebleken dat het plan met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R3)" met de nadere aanduiding "horeca toegestaan (h)" gelegen tegenover het perceel Vrouwgeestweg 84 en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "scheepsbouw-en reparatiebedrijf (B(2)sr)" gelegen aan de [locatie 1] voorziet in een groter bestemmingsvlak dan het vorige plan, waardoor de bebouwing op die plandelen dichterbij de veehouderij kan komen te staan. De raad heeft dit miskend. Gelet hierop is aan de bestemming van deze plandelen onvoldoende onderzoek vooraf gegaan en is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Met betrekking tot de overige bestreden plandelen staat vast dat het plan niet voorziet in een feitelijke functieverandering en ook geen bebouwing dichterbij de veehouderij toestaat. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college bij de beoordeling van het plan in redelijkheid geen overwegende betekenis behoefde toe te kennen aan de bestemming van deze plandelen.
2.18.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R3)" met de nadere aanduiding "horeca toegestaan (h)" gelegen tegenover het perceel Vrouwgeestweg 84 en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "scheepsbouw-en reparatiebedrijf (B(2)sr)" gelegen aan de [locatie 1] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.18.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plan voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R3)" met de nadere aanduiding "horeca toegestaan (h)" gelegen tegenover het perceel Vrouwgeestweg 84 en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "scheepsbouw-en reparatiebedrijf (B(2)sr)" gelegen aan de [locatie 1].
2.19. [appellant sub 4] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ten zuidoosten van zijn perceel [locatie 4]. [appellant sub 4] voert aan dat het plan ten onrechte de verkoop van agrarische producten toestaat op het perceel. Dit gebruik had volgens [appellant sub 4] niet als zodanig mogen worden bestemd omdat volgens hem uit verschillende uitspraken van de rechtbank 's- Gravenhage volgt dat het gemeentebestuur handhavend dient op te treden tegen de illegaal gebouwde schuur.
2.20. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan de verkoop van agrarische producten niet toestaat. Daarnaast wijst het college erop dat het gemeentebestuur inmiddels handhavend is opgetreden tegen het illegale gebruik van de schuur. Aangezien de schuur bij het aan de overzijde van de weg gevestigde agrarische bedrijf hoort, komt de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" het college niet onlogisch voor.
2.21. [appellant sub 4] exploiteert een hotel/restaurant en een jachthaven op zijn perceel. Op het perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ten zuidoosten van zijn perceel staat een schuur van waaruit de eigenaar/bewoner van het aan de overzijde van de weg gelegen perceel Boddens Hosangweg 63 sinds 2003 deels zelf geproduceerde agrarische producten verkoopt.
2.22. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" bestemd voor land- en tuinbouw op open grond, de teelt van gewassen waaronder begrepen bosbouw, fruitteelt, tuinbouw, alsmede het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond.
2.23. De Afdeling stelt vast dat het plan de verkoop van agrarische producten ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ten zuidoosten van zijn perceel [locatie 4] niet toestaat. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.24. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenvergoeding ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 24 juni 2008, kenmerk PZH-2008-527126, voor zover het ziet op:
a. het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R)" met de subbestemming "recreatiewoningen/kampeermiddelen (Rrk)" gelegen aan de [locatie 1],
b. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" gelegen aan [locatie 3],
c. het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (R3)" met de nadere aanduiding "horeca toegestaan (h)" gelegen tegenover het perceel Vrouwgeestweg 84,
d. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "scheepsbouw-en reparatiebedrijf (B(2)sr)" gelegen aan de [locatie 1];
IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 juni 2008;
VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] voor het overige ongegrond;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1] en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009