ECLI:NL:RVS:2009:BK0807

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901628/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.R. Poot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage in verband met plaatsing van een jeugdige in residentiële voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ongegrond werd verklaard. Het LBIO had op 11 februari 2008 aan [appellant] een ouderbijdrage van € 116,25 per maand opgelegd, in verband met de plaatsing van zijn zoon [naam] in een residentiële voorziening. De rechtbank oordeelde dat [appellant] als onderhoudsplichtige ouder deze bijdrage verschuldigd was, ondanks zijn betoog dat hij nooit het gezag over zijn zoon had gehad.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] en de moeder van [zoon] zijn op 21 november 2002 gehuwd en [appellant] heeft [zoon] erkend. Na de scheiding in 2007 heeft [zoon] bij [appellant] gewoond tot zijn plaatsing in de residentiële voorziening op 22 januari 2008. [appellant] ontving vanaf het derde kwartaal van 2007 geen kinderbijslag meer voor [zoon], omdat deze uitwonend was. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank de uitleg van artikel 72 van de Wet op de Jeugdzorg verkeerd had geïnterpreteerd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] als laatstverzorgende ouder de ouderbijdrage verschuldigd was.

Daarnaast betoogde [appellant] dat hij niet gelijkgesteld kon worden aan iemand die uit het ouderlijk gezag was ontheven, omdat hij nooit het gezag had gehad. De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] het ouderlijk gezag had verkregen door zijn huwelijk en de erkenning van [zoon]. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200901628/1/H2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 januari 2009 in zaak nr. 08/4407 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) met ingang van 22 januari 2008 aan [appellant] in verband met de plaatsing van zijn zoon [naam] in een residentiële voorziening een ouderbijdrage van € 116,25 per maand opgelegd.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft het LBIO het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2009, verzonden op 27 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brief van 1 oktober 2009 heeft mr. R.S. Sewdajal, advocaat van [appellant], de Afdeling verzocht de zaak op basis van de stukken af te doen en medegedeeld dat zij niet ter zitting zal verschijnen. Hiervan is kennisgeving gedaan aan de wederpartij, die daarop te kennen heeft gegeven ook niet ter zitting te zullen verschijnen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 2 oktober 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Nadat hem de brief van 1 oktober 2009 is voorgehouden, heeft hij ervan afgezien ter zitting het woord te voeren, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover hier van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders en stiefouders van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet.
Ingevolge het tweede lid is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn stiefkind.
Ingevolge artikel 72 is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag voor kinderalimentatie is vastgesteld, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg aanspraak op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wjz, is de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verblijf indien het verblijf gedurende het etmaal betreft van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar: € 116,25 per maand.
2.2. De rechtbank heeft onbestreden in hoger beroep vastgesteld dat [appellant] en de moeder van [zoon] op 21 november 2002 zijn gehuwd en dat [appellant] [zoon] als kind heeft erkend. [appellant] is in 2003 naar Nederland gekomen en op 12 september 2007 gescheiden van de moeder van [zoon]. Daarbij is geen bedrag voor kinderalimentatie vastgesteld. [zoon] heeft vanaf 2003 tot mei 2007 bij [appellant] gewoond en is op 22 januari 2008 in een residentiële voorziening geplaatst.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank met betrekking tot de uitleg van artikel 72 van de Wjz de betekenis van de woorden "onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de zorg" heeft miskend. Vanaf het derde kwartaal van 2007 ontvangt [appellant] geen kinderbijslag meer voor zijn zoon, omdat deze uitwonend is.
2.3.1. Het betoog faalt. Volgens de totstandkomingsgeschiedenis bij de artikelen 68 tot en met 75 van de Wjz (Kamerstukken II 2001/02, 28 168, 3, p. 39, 80) komt deze regeling inzake de bijdrage van ouders en stiefouders overeen met die van de artikelen 41, en 41a tot en met 41i van de Wet op de jeugdhulpverlening (hierna: de Wjhv). Zoals de Afdeling heeft overwogen met betrekking tot die bepalingen (uitspraak van 28 april 2004 in zaak nr.
200304978/1) wordt met de woorden "onmiddellijk voorafgaande aan" in genoemd artikel 41d van de Wjhv met name beoogd tot uitdrukking te brengen het uitgangspunt dat de laatstverzorgende ouder de ouderbijdrage verschuldigd is. Nu met de Wjz in zoverre geen wijziging is beoogd, moet [appellant], aangezien hij als laatste kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon heeft genoten, worden aangemerkt als zijnde de laatstverzorgende ouder. Aan artikel 72 van de Wjz komt geen verdere strekking toe dan te bepalen, wie van de twee onderhoudsplichtige ouders tot het betalen van een bijdrage kan worden verplicht. De door [appellant] voorgestane uitleg zou er toe leiden dat een op grond van artikel 69 van de Wjz vastgestelde bijdrageplicht teniet wordt gedaan. De stelling van [appellant] dat [zoon], anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, sedert januari 2007 niet meer bij hem zou hebben gewoond, kan gelet hierop niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gelijkgesteld met diegene die is ontheven of ontzet uit het ouderlijk gezag, omdat hij nooit het gezag over [zoon] heeft gehad.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. Blijkens de huwelijksakte, alsook een aantekening op de geboorteakte van [zoon], heeft [appellant] bij de huwelijkssluiting [zoon] als zijn kind erkend en is [zoon] door het huwelijk van [appellant] met [vrouw] als kind van [appellant] gewettigd. Daarmee heeft [appellant] het ouderlijk gezag over [zoon] verkregen. Uit de stukken blijkt niet dat de echtscheiding tussen [appellant] en [vrouw] in dit ouderlijk gezag wijziging heeft gebracht. [appellant] heeft ook geen document overgelegd waaruit is gebleken dat hij op enig moment na zijn huwelijk met [vrouw] niet langer het ouderlijk gezag over [zoon] had. Dat [zoon] inmiddels onder toezicht is gesteld, maakt ook niet dat [appellant] daarmee uit het ouderlijk gezag is ontzet of ontheven, dan wel daarmee gelijkgesteld moet worden.
Gelet hierop heeft de rechtbank in de situatie van [appellant] terecht geen grond te zien voor het oordeel dat het LBIO hem geen ouderbijdrage zou mogen opleggen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009
362.