200901866/1/M2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor uitbreiding van een nertsenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 9 en 21 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
2.1. Aan het besluit tot weigering van de gevraagde vergunning heeft het college ten grondslag gelegd dat ten aanzien van de geurgevoelige objecten [locaties] niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) en de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) minimaal aan te houden afstand van 125 meter tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsenverblijven.
2.2. [appellant] betoogt dat het college de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met de Wet geurhinder. Hij voert in dit verband aan dat in de Wet geurhinder en de Regeling geurhinder een niet gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen pelsdieren en andere diercategorieën. Volgens [appellant] is sprake van rechtsongelijkheid doordat voor pelsdieren geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld en doordat voor pelsdieren grotere aan te houden afstanden gelden dan voor andere diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld. Bovendien was in de Wet geurhinder en de Regeling geurhinder, zoals deze luidden ten tijde van het bestreden besluit, voor pelsdieren ten onrechte niet een met artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder vergelijkbare bepaling opgenomen, aldus [appellant]. Hij stelt dat het om een omissie van de wetgever gaat, hetgeen volgens hem ook blijkt uit het feit dat een met artikel 3, tweede lid, vergelijkbare bepaling voor pelsdieren na het bestreden besluit alsnog aan bijlage 2 bij de Regeling geurhinder is toegevoegd. Volgens [appellant] had het mede gelet op deze omissie op de weg van de gemeente Putten gelegen om bij verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder andere geurnormen voor pelsdierhouderijen vast te stellen. Bij de beoordeling van het geuraspect had het college de woning [locatie] volgens [appellant] in ieder geval moeten behandelen als een woning als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder. Aan de in dat geval aan te houden afstand van 50 meter wordt voldaan, zodat in zoverre geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren, aldus [appellant]. Hij betwist verder dat de afstand tussen de geurgevoelige objecten [locaties] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsenverblijven minder dan 125 meter bedraagt. Volgens hem heeft het college deze afstand onvoldoende zorgvuldig bepaald.
2.3. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder, was het college gehouden bij de beslissing op de aanvraag de geurhinder door de geurbelasting vanwege de tot de inrichting behorende dierenverblijven te beoordelen op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9 van de Wet geurhinder. Hetgeen [appellant] aanvoert over het in de Wet geurhinder en de Regeling geurhinder gemaakte onderscheid tussen pelsdieren en andere diercategorieën kan niet leiden tot het oordeel dat het college de geurhinder op andere wijze diende te beoordelen. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder en artikel 3 van de Regeling geurhinder zijn in bijlage 2 van de Regeling geurhinder minimaal aan te houden afstanden voor pelsdieren vastgesteld. Aangezien door de gemeenteraad van Putten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder was vastgesteld met andere afstanden, diende het college bij het nemen van het bestreden besluit te beoordelen of aan de in bijlage 2 van de Regeling geurhinder gestelde afstanden werd voldaan. Het betoog van [appellant] dat de gemeenteraad van Putten een verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder had moeten vaststellen, kan, wat daar ook van zij, er niet toe leiden dat in het kader van deze beroepsprocedure van het bestaan van een dergelijke verordening, met een voor [appellant] betere uitkomst, mag worden uitgegaan. De Wet geurhinder en de Regeling geurhinder boden verder ten tijde van het bestreden besluit, nu artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder bij pelsdieren niet van toepassing is en een daarmee vergelijkbare bepaling voor pelsdieren ontbrak, geen ruimte om vanwege de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de woning [locatie] onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij uit te gaan van een kortere aan te houden afstand dan welke volgde uit bijlage 2 van de Regeling geurhinder. Dat bij ministeriële regeling van 31 maart 2009 (Stcrt. 2009, 70), in werking getreden op 16 april 2009, alsnog een met artikel 3, tweede lid, vergelijkbare bepaling voor pelsdieren aan bijlage 2 bij de Regeling geurhinder is toegevoegd, doet in deze beroepsprocedure niet ter zake, nu de Afdeling dient te toetsen of het bestreden besluit op grond van het ten tijde van dat besluit geldende recht rechtmatig is genomen.
2.4. De aanvraag om vergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 2.800 fokteven van nertsen in Groen Label huisvestingssysteem BB 94.02.013 (dagontmesting met afvoer naar een gesloten opslag). Op grond van bijlage 2 van de Regeling geurhinder, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, diende bij dit aantal fokteven in dit huisvestingssysteem een minimale afstand van 125 meter te worden aangehouden tussen de woning [locatie], zijnde een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsenverblijven. Onbestreden staat vast dat de afstand tussen de woning [locatie] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsenverblijven minder dan 125 meter bedraagt. Nu in zoverre niet werd voldaan aan de op grond van bijlage 2 van de Regeling geurhinder, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, in acht te nemen afstand heeft het college de gevraagde vergunning reeds hierom terecht geweigerd. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop het college de afstand tussen de geurgevoelige objecten [locaties] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsenverblijven heeft gemeten geen bespreking.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009