200902212/1/H1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2009 in zaken nrs. 08/3965 en 08/4954 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
1. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
2. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
Bij besluit van 11 april 2005 hebben het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) aan Projectbureau Noord/Zuidlijn (hierna: vergunninghouder) sloopvergunning verleend voor het slopen van een fiets- en voetgangerstunnel en een duiker onder de Nieuwe Leeuwarderweg ter hoogte van de Waddendijk te Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 april 2005 hebben het college en het dagelijks bestuur aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor het maken van een sifonduiker onder het perceel.
Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] (hierna [appellanten]) tegen de besluiten van 11 april 2005 en 18 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [appellanten] tegen de besluiten van 11 april 2005 en 18 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op 20 februari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant A] ingestelde beroep opnieuw ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 april 2009.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2009, waar [appellanten], beiden in persoon, en het college en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij en P. van der Velde, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door C.P. Bethe, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat uit een meer algemeen rechtsbeginsel, dat artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overstijgt, volgt dat het college en het dagelijks bestuur de sloop- en de bouwvergunning niet hadden mogen verlenen wegens het ontbreken van een geldige reden voor de sloop- en bouwwerkzaamheden.
2.1.1. Dit betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet in behandeling te nemen indien niet is voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van die aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college en het dagelijks bestuur de aanvragen wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling hadden moeten stellen.
Er is geen rechtsregel of rechtsbeginsel aan te wijzen dat er een geldige reden moet zijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden waarvoor vergunning is gevraagd.
2.2. [appellanten] betogen verder dat de "Partiële herziening van het noordelijk gedeelte van het algemeen Uitbreidingsplan" (verder: het bestemmingsplan) door verloop van tijd haar rechtskracht heeft verloren, zodat het college en het dagelijks bestuur ten onrechte de gevraagde bouwvergunning aan het bestemmingsplan hebben getoetst.
2.2.1. Bij besluiten van 18 januari 2006 en 23 januari 2006 hebben het college en het dagelijks bestuur op het tegen het besluit van 18 april 2005, waarbij de bouwvergunning is verleend, gemaakte bezwaar beslist, zodat de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) op dit geding van toepassing is.
Ingevolge artikel 33 van de WRO dient een bestemmingsplan eenmaal in de tien jaar te worden herzien. Vaststaat dat wat dit bestemmingsplan betreft aan deze verplichting niet is voldaan. De in artikel 33 van de WRO gestelde termijn is echter een zogeheten termijn van orde; de wetgever heeft niet beoogd aan overschrijding van die termijn het door [appellanten] gestelde gevolg te verbinden. In zoverre faalt het betoog. Gelet op het voorgaande hebben het college en het dagelijks bestuur de aanvraag terecht aan het bestemmingsplan getoetst.
2.3. [appellanten] betogen dat de bouwvergunning is verleend in strijd met de rechtszekerheid, het vertrouwensbeginsel, het beginsel van 'fair play' en het verbod van détournement de pouvoir, omdat zij vinden dat niet tijdig is voorzien in een toereikend bestemmingsplan waarin de verkeersafwikkeling in het betrokken gebied in voldoende samenhang met de omgeving kan worden beoordeeld en de daarbij betrokken belangen kunnen worden afgewogen.
2.3.1. Dat men zich bezwaard voelt door deze wijze van ruimtelijke besluitvorming, wat daar van zij, neemt niet weg dat de Woningwet, de WRO noch enig andere wettelijke regeling of een algemeen rechtsbeginsel in de weg kunnen staan aan het verlenen van bouwvergunning op basis van een, naar niet in geschil is, verouderd bestemmingsplan, dat voor het plangebied als geheel niet de meest recente planologische inzichten weergeeft. Het betoog kan derhalve in deze procedure niet slagen.
De bouwvergunning kan slechts en moet worden geweigerd als één van de weigeringsgronden uit artikel 44 van de Woningwet zich voordoet. Nu het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en evenmin een van de andere weigeringsgronden zich voordoet, zijn het college en het dagelijks bestuur gehouden de gevraagde vergunning te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 44 van de Woningwet geen ruimte biedt voor een belangenafweging zoals door [appellanten] wordt voorgestaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009