200805448/1/R1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2008, kenmerk 1341691, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Eersel (hierna: de raad) bij besluit van 2 oktober 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Eersel" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2008, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2008, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2008, en [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 augustus 2008.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2009, waar [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], in persoon, [appellant sub 5], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en [appellante sub 6], in persoon en bijgestaan door J.C.A.M. den Otter, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. van Dooren, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1.1. [appellante sub 1] betoogt in haar zienswijze op het deskundigenbericht dat het bouwvlak ter plaatse van haar perceel [locatie 1] te klein is omdat een deel van de hoofdbebouwing buiten het bouwvlak is gelegen. Dit is echter niet verwoord in het beroepschrift. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond buiten de beroepstermijn is ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft ten aanzien van deze beroepsgrond niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante sub 1] in verzuim is geweest. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante sub 1] in verzuim is geweest. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het bestaande stedelijke gebied van de kern Eersel, inclusief het bedrijventerrein Haagdoorn.
2.4. [appellant sub 2] en [appellante sub 1] voeren aan dat het college goedkeuring heeft verleend aan het door hen in beroep bedoelde plandeel zonder daarbij de door hen ingediende bedenkingen te betrekken. Volgens hen is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Ook heeft het college volgens hen ten onrechte afgezien van het houden van een hoorzitting.
2.4.1. In het bestreden besluit heeft het college ten aanzien van de bedenkingen van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] onder meer overwogen dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de stedenbouwkundige indeling van het plangebied en daarbij verwezen naar het door de raad terzake ingenomen standpunt. De motivering van de raad om op de gronden van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] geen tweede woning toe te staan dient derhalve te worden beschouwd als het standpunt van het college met betrekking tot de door [appellant sub 2] en [appellante sub 1] ingebrachte bedenkingen. Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat het college zich niet - mede naar aanleiding van door [appellant sub 2] en [appellante sub 1] ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Voorts staat er geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel aan een dergelijke handelwijze in de weg. Aldus kan niet met recht worden gesteld dat het college de bedenkingen van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] niet bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
Voor zover [appellant sub 2] en [appellante sub 1] betogen dat het college ten onrechte van het houden van een hoorzitting heeft afgezien wordt overwogen dat de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een hoorplicht voor het college.
2.5. [appellante sub 6] betoogt dat het bij de gewijzigde vaststelling opnemen van artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften, een zodanige wijziging van het plan inhoudt dat een nieuw ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd.
2.5.1. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld. De wijziging betreft onder meer het opnemen in artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften van een vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de nieuwvestiging van horeca in de categorie A (hotel of pension) ter plaatse van het perceel [locatie 8].
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
2.5.3. In dit geval was in het ontwerpplan reeds een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen voor het toelaten van nieuwe horeca in de categorieën A, B, C en D ter plaatse van de aanduiding "nieuwvestiging horeca toegestaan". Het perceel [locatie 8] maakte in het ontwerpplan deel uit van het als zodanig aangeduide gebied. Nu het ontwerpplan reeds voor het perceel [locatie 8] voorzag in een vrijstellingsregeling ten behoeve van horeca in de categorieën A, B, C en D, waaronder een hotel of pension, en bij de gewijzigde vaststelling de vrijstellingsbevoegdheid ter plaatse van het perceel [locatie 8] is beperkt tot de nieuwvestiging van horeca in de categorie A, is geen sprake van een afwijking van het ontwerpplan die naar aard en omvang zo groot is, dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met de gewijzigde vaststelling van het plan kon worden volstaan en dat de wettelijke procedure niet opnieuw behoefde te worden doorlopen.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.6. [appellant sub 2] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" op zijn perceel aan de [locatie 2], voor zover deze bestemming, al dan niet bij wijziging, niet voorziet in de mogelijkheid ter plaatse een tweede woning te bouwen. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat de door hem gewenste tweede woning ter plaatse, anders dan het college stelt, geen afbreuk zal doen aan de bebouwingstypologie van de wijk. Volgens [appellant sub 2] zullen er na splitsing van zijn perceel twee kavels bestaan met een kavelbreedte van minimaal 25 meter. Volgens [appellant sub 2] is er bovendien sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu aan Den Daal ook vrijstaande woningen voorkomen op kavels met een breedte van 25 meter. Verder beroept hij zich op het provinciale en gemeentelijke beleid en wijst hij ook nog op andere, naar zijn mening vergelijkbare situaties waar wel een tweede woning is toegestaan.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het de raad vrij staat om de stedenbouwkundige invulling van het gebied vast te stellen. Daarbij heeft het college aangegeven dat de motivering van de raad om op de desbetreffende gronden geen tweede woning toe te staan wordt onderschreven.
2.6.2. De raad heeft zich in de zienswijzenota op het standpunt gesteld dat de woningen aan de Dreef zijn gesitueerd op zeer ruime kavels en deze gronden de aanduiding "bebouwingstypologie 1 (zeer open)" hebben. Het toekennen van een tweede bouwvlak zou leiden tot een intensievere bebouwing van het perceel en afbreuk doen aan de bebouwingstypologie. Bovendien kenmerkt de omgeving zich door een groen karakter en acht de raad het wenselijk dit groene karakter te behouden. Verder is aangegeven dat het plan slechts in beperkte mate in nieuwe woningen voorziet. Volgens de raad gaat het daarbij om bouwmogelijkheden die in het voorheen geldende plan waren voorzien dan wel om een aantal concrete ontwikkellocaties.
2.6.3. Aan het perceel [locatie 2] is in het voorliggende plan de bestemming "Wonen-1 (W-1)" met de aanduiding "bebouwingstypologie 1 (zeer open)" toegekend. Ingevolge artikel 22.2.2, sub c, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd. Ter plaatse van het perceel [locatie 2] is op de plankaart uitsluitend een bouwvlak ten behoeve van de bestaande woning van [appellant sub 2] opgenomen.
2.6.4. In het deskundigenbericht is aangegeven dat het perceel een oppervlakte heeft van 2.522 m2 en dat [appellant sub 2] een tweede woning wenst te realiseren op het oostelijke deel van zijn perceel dat thans grotendeels als tuin wordt gebruikt. Voorts is vermeld dat de oppervlakte van de kavel voor deze tweede woning ongeveer 1.000 m2 zal bedragen en derhalve voor de bestaande woning een kavel met een oppervlakte van ongeveer 1.500 m2 zal resteren.
In het deskundigenbericht is verder aangegeven dat het perceel is gelegen in een buurt tussen de Dreef en de provinciale weg N397. Volgens het deskundigenbericht hebben de percelen in de desbetreffende buurt een oppervlakte die varieert van ongeveer 1.600 m2 tot ongeveer 2.500 m2, waardoor een zeer open verkavelingsstructuur bestaat. Daarbij is aangegeven dat door splitsing van het perceel van [appellant sub 2] een verkaveling zou ontstaan die afwijkt van de huidige verkavelingsstructuur, aangezien ten opzichte van de huidige verkavelingsstructuur een duidelijk kleiner perceel zou ontstaan.
2.6.5. In de plantoelichting is aangegeven dat bij inbreiding primair wordt gedacht aan een hernieuwde invulling binnen bestaand stedelijk gebied, zoals bijvoorbeeld woningen op een (voormalige) bedrijfslocatie. Daarbij is aangegeven dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is elke open of groene locatie in te vullen omdat hierdoor het dorpse karakter te zeer wordt aangetast en het wenselijk wordt geacht de verblijfswaarde van het gebied te verbeteren.
2.6.6. Gelet op de omstandigheid dat in de directe omgeving van het desbetreffende perceel kavels aanwezig zijn met een oppervlakte van ongeveer 1.600 m2 tot ongeveer 2.500 m2 en splitsing van het perceel tot een duidelijk kleinere kavel leidt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat splitsing afbreuk zou doen aan het open karakter van de bebouwing en aan het groene karakter ter plaatse.
Voor zover [appellant sub 2] stelt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwijst naar andere percelen met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van de Dreef 38 en 40, Den Daal 1 tot en met 9, Den Daal 2 tot en met 8, Schadewijkstraat 54 tot en met 60 en Stelt 30 en 32, wordt overwogen dat deze percelen niet in dezelfde buurt zijn gelegen en dat ter plaatse, anders dan bij de woningen aan de Dreef, sprake is van aaneengesloten bouwvlakken. Reeds daarom is niet aangetoond dat sprake is van gelijke gevallen. De Afdeling overweegt voorts dat ook ten aanzien van de door [appellant sub 2] in zijn zienswijze op het deskundigenbericht genoemde wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van verschillende woningen niet is gebleken van gelijke gevallen, aangezien deze wijzigingsbevoegdheden volgens de plantoelichting zijn overgenomen uit voorheen geldende plannen.
Voor zover [appellant sub 2] voorts heeft gesteld dat zijn perceel in het streekplan "Brabant in balans", het uitwerkingsplan "Zuid-Oost Brabant" en de gemeentelijke Structuurvisie-Plus is aangeduid als "Bebouwing Noord-Brabant (2001)" onderscheidenlijk "Stedelijk gebied" en in deze stukken het beleid is opgenomen dat inbreiding vóór uitbreiding gaat, wordt als volgt overwogen. Daargelaten de omstandigheid dat op de desbetreffende kaarten slechts globaal de contour van het stedelijke gebied is aangegeven en deze kaarten een dermate grote schaal hebben dat hier op perceelsniveau geen specifieke betekenis aan kan worden toegekend, kan daaruit, mede gelet op het in het plan opgenomen uitgangspunt van het behoud van het dorpse karakter en het verbeteren van de verblijfswaarde, niet worden afgeleid dat elke open ruimte zou mogen worden bebouwd. De stelling van [appellant sub 2] dat met een wijzigingsbevoegdheid aan de door de raad geuite bezwaren tegemoet kan worden gekomen, leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de daarmee beoogde ontwikkeling in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd en de raad nu juist de door [appellant sub 2] gewenste tweede woning onder de huidige omstandigheden niet aanvaardbaar acht.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad op het perceel [locatie 2] geen tweede woning toe te staan en heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het handhaven van de open bebouwing en het groene karakter ter plaatse dan aan het belang van [appellant sub 2] bij een tweede woning ter plaatse.
2.6.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] inzake het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.7. [appellante sub 1] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van haar perceel [locatie 1].
[appellante sub 1] wenst dat ter plaatse, al dan niet met een wijzigingsbevoegdheid, wordt voorzien in de mogelijkheid een tweede woning te bouwen. Volgens [appellante sub 1] is het uit stedenbouwkundig oogpunt zeer aantrekkelijk om de entree van Eersel te markeren met een vrijstaande woning en sluit de ter plaatse gewenste woning aan op de bebouwing aan de overzijde van de Nieuwstraat. Voorts betoogt zij dat het college en de raad haar wens ter plaatse een tweede woning toe te staan ten onrechte hebben afgewezen onder verwijzing naar een mogelijke herinrichting van de nabijgelegen N284 en milieutechnische bezwaren in relatie tot deze weg en het nabijgelegen bedrijventerrein Haagdoorn. [appellante sub 1] voert daartoe aan dat het plan niet in de mogelijke herinrichting van de N284 voorziet en dat, wat betreft de milieutechnische bezwaren, ten westen van haar perceel een aantal woningen is gerealiseerd, die zowel dichter bij de N284 als bij het bedrijventerrein zijn gelegen. Verder beroept zij zich op het provinciale en gemeentelijke beleid.
2.7.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de bouw van een tweede woning ter plaatse uit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar is. Bovendien grenst het desbetreffende perceel aan de provinciale weg N284 en ligt het in de nabijheid van het bedrijventerrein Haagdoorn waardoor een tweede woning vanwege de geluidsbelasting en de luchtkwaliteit ter plaatse onwenselijk wordt geacht. Verder is aangegeven dat de provinciale weg in de toekomst mogelijk een andere functie zal krijgen, waardoor dan een herinrichting zal plaatsvinden van het kruisingsvlak met de Nieuwstraat en van het bedrijventerrein.
2.7.2. Aan het perceel [locatie 1] is in het voorliggende plan de bestemming "Wonen-1 (W-1)" toegekend. Ingevolge artikel 22.2.2, sub c, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd. Ter plaatse van het perceel [locatie 1] is op de plankaart uitsluitend een bouwvlak ten behoeve van de bestaande woning van [appellante sub 1] opgenomen.
2.7.3. In het deskundigenbericht is aangegeven dat het perceel aan de rand van de woonbebouwing in het noorden van de kom van Eersel ligt en dat het perceel een oppervlakte beslaat van 4.800 m2. Aan de noordzijde grenst het perceel aan de provinciale weg N284. Aan de zuidzijde is de Nieuwstraat, één van de toegangswegen van Eersel, gelegen. Volgens het deskundigenbericht is het perceel veruit het meest open perceel in dit deel van de Nieuwstraat en heeft het door het open en groene karakter een parkachtige sfeer.
2.7.4. Van de woningen waarnaar [appellante sub 1] verwijst zijn alleen de woningen [locatie 3] en Bisschop Rijthoviusweg 7B dichterbij de N284 en het bedrijventerrein gelegen dan haar eigen woning.
In het deskundigenbericht is aangegeven dat voor de woningen [locatie 3] en Bisschop Rijthoviusweg 7B bij besluiten van 14 februari 1995 en 10 april 1996 hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) zijn vastgesteld. Volgens het deskundigenbericht zijn na vaststelling van de hogere grenswaarden de verkeersstromen op de N284 toegenomen en daarmee ook de geluidsbelasting. In het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht is voorts vermeld dat van de zijde van de raad is aangegeven dat de geluidsbelasting vanwege de provinciale weg op de ter plaatse gewenste tweede woning volgens de regionale verkeersmilieukaart minimaal 67 dB zal bedragen en de geluidsbelasting vanwege het verkeer op de Nieuwstraat minimaal 66 dB zal bedragen.
2.7.5. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh, voor zover thans relevant, is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
Ingevolge artikel 83, tweede lid, van de Wgh, kan met betrekking tot in stedelijk gebied nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd, voor de aanwezige of te verwachten geluidsbelasting vanwege een aanwezige weg een hogere dan de in artikel 82, eerste lid, genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan.
2.7.6. In de plantoelichting is aangegeven dat op 14 september 2004 de Centrumvisie is vastgesteld door de raad en dat hoofdstuk 2 daarvan, waarin de hoofdlijnen van de visie zijn omschreven, als uitgangspunt dient voor het plan. In hoofdstuk 2 van de Centrumvisie wordt op lange termijn voorzien in het verminderen van de barrièrewerking van de provinciale weg en in een herstel van de aansluiting van het Hint en de Hertstraat. De raad heeft in dat kader ter zitting aangegeven dat op 14 juli 2009 is ingestemd met het opstellen van een masterplan voor de herinrichting van het gebied rond de provinciale weg en dat het niet wenselijk wordt geacht in het plan ontwikkelingen op te nemen die de beoogde herinrichting kunnen doorkruisen.
2.7.7. In de plantoelichting is verder vermeld dat bij inbreiding primair wordt gedacht aan een hernieuwde invulling binnen bestaand stedelijk gebied, zoals bijvoorbeeld woningen op een (voormalige) bedrijfslocatie. Daarbij is aangegeven dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is elke open of groene locatie in te vullen, omdat hierdoor het dorpse karakter te zeer wordt aangetast en het wenselijk wordt geacht de verblijfswaarde van het gebied te verbeteren.
2.7.8. De raad heeft ter zitting voorts aangegeven dat de Nieuwstraat deel uitmaakt van de historische lintbebouwing en dat hij deze dorpslinten wenst te beschermen. Dit beleid van bescherming is vastgelegd in het Duurzaam Ruimtelijk Structuurbeeld voor de kern Eersel en heeft volgens de raad mede ten grondslag gelegen aan het voorliggende plan. Volgens dit beleid wordt verdichting van de historische lintbebouwing alleen toegestaan indien dit tot een ruimtelijke verbetering leidt en dienen ontwikkelingen te passen binnen de huidige mate van openheid. Het verdichten van het perceel leidt volgens de raad niet tot een ruimtelijke verbetering als bedoeld in het Duurzaam Ruimtelijk Structuurbeeld.
2.7.9. Gelet op het in de Centrumvisie opgenomen uitgangspunt van het verminderen van de barrièrewerking van de provinciale weg en de ten gevolge daarvan mogelijke herinrichting van de omgeving van de provinciale weg heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een tweede woning ter plaatse in verband daarmee ongewenst is. De omstandigheid dat dit plan niet in de herinrichting van de N284 voorziet, doet hier niet aan af, nu door de raad, onder verwijzing naar de Centrumvisie, voldoende aannemelijk is gemaakt dat aan de provinciale weg een andere functie wordt toebedacht en geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de herinrichting van de N284 en/of de omgeving daarvan in een ander plan dan het voorliggende wordt opgenomen, waarbij bovendien het perceel van [appellante sub 1] kan worden betrokken.
Voor zover [appellante sub 1] in haar reactie op het deskundigenbericht heeft gesteld dat haar perceel in het streekplan "Brabant in balans", het uitwerkingsplan "Zuid-Oost Brabant" en de gemeentelijke Structuurvisie-Plus is aangeduid als "Bebouwing Noord-Brabant (2001)" onderscheidenlijk "Stedelijk gebied" en in deze stukken het beleid is opgenomen dat inbreiding vóór uitbreiding gaat, wordt als volgt overwogen. Daargelaten de omstandigheid dat op de desbetreffende kaarten slechts globaal de contour van het stedelijke gebied is aangegeven en deze kaarten een dermate grote schaal hebben dat hier op perceelsniveau geen specifieke betekenis aan kan worden toegekend, kan daaruit, mede gelet op het in het plan opgenomen uitgangspunt van het behoud van het dorpse karakter, de bescherming van de historische lintbebouwing en het verbeteren van de verblijfswaarde, niet worden afgeleid dat elke open ruimte zou mogen worden bebouwd.
Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een tweede woning ter plaatse uit een oogpunt van milieuhygiënische bezwaren in verband met de provinciale weg ongewenst wordt geacht. De Afdeling overweegt in dat verband dat aannemelijk is dat de hoogst toelaatbare gevelbelasting zal worden overschreden. Reeds daarom is niet aangetoond dat bij de woningen [locatie 3] en Bisschop Rijthoviusweg 7B sprake is van gelijke gevallen. Daarbij wordt overwogen dat voor zover [appellante sub 1] betoogt dat de hoge geluidsbelasting ter plaatse door middel van maatregelen, zoals een aarden wal, kan worden gereduceerd zulks onverlet laat dat de raad, gelet op hem toekomende beleidsvrijheid, zich op het standpunt kan stellen dat hij woningbouw ter plaatse uit milieuhygiënisch oogpunt ongewenst acht.
De stelling van [appellante sub 1] dat met een wijzigingsbevoegdheid aan de door de raad geuite bezwaren tegemoet kan worden gekomen, leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de daarmee beoogde ontwikkeling in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd en de raad nu juist de door [appellante sub 1] gewenste tweede woning onder de huidige omstandigheden niet aanvaardbaar acht.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad op het perceel [locatie 1] geen tweede woning toe te staan en heeft het college het belang van [appellante sub 1] bij het kunnen realiseren van een tweede woning op haar perceel van minder gewicht kunnen achten.
2.7.10. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] inzake het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.8. [appellant sub 3] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 3] voor zover deze bestemming niet voorziet in de mogelijkheid ten westen van de bestaande woning één of twee woningen te bouwen. Volgens [appellant sub 3] leiden de door hem gewenste bouwmogelijkheden, anders dan het college en de raad stellen, niet tot zeer beperkte tuinen, aangezien het te bebouwen perceel een oppervlakte zou hebben van 1.300 m2. Voorts meent [appellant sub 3] dat de hoge geluidsbelasting ter plaatse door middel van maatregelen kan worden gereduceerd. [appellant sub 3] verwijst daarbij naar de realisatie in Bladel van andere woningen langs de provinciale weg. Verder stelt hij dat de kavel, anders dan de raad betoogt, goed kan worden ontsloten, aangezien er reeds een aansluiting op de ventweg is.
2.8.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de bouw van één of meer woningen ter plaatse uit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar is.
2.8.2. In de zienswijzenota is aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders reeds meerdere malen een afwijzend standpunt heeft ingenomen om op de desbetreffende locatie één of meer woningen te bouwen. Volgens de raad wordt de bouw van een tweede woning uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk geacht omdat de directe omgeving is te typeren als een zone met voornamelijk vrijstaande woningen op ruime kavels en de kavel voor een tweede woning op gronden die thans deel uitmaken van het perceel [locatie 3] een beperkte oppervlakte zou hebben. Bovendien grenst het desbetreffende perceel aan de provinciale weg N284, waardoor een eventuele tweede woning een hoge geluidsbelasting zal ondervinden en mogelijk gevelmaatregelen in de vorm van een dove gevel dienen te worden getroffen. In die situatie zal volgens de raad de woning voor de daglichttoetreding volledig georiënteerd moeten zijn op het binnenterrein. Verder is aangegeven dat de provinciale weg in de toekomst mogelijk een andere functie zal krijgen, waardoor onduidelijk is hoe de toekomstige structuur voor de omgeving er uit gaat zien. Ingeval in de toekomst het Hint of de Bospoort doorgetrokken zal worden ontstaat de situatie dat de woning in een achterafsituatie komt te liggen, zonder aansluiting naar één van beide wegen, aldus de raad. In de reactie op de bedenkingen is door de raad voorts aangegeven dat het plan slechts in beperkte mate in nieuwe woningen voorziet.
2.8.3. Aan het perceel [locatie 3] is in het voorliggende plan de bestemming "Wonen-1 (W-1)" toegekend. Ingevolge artikel 22.2.2, sub c, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd. Ter plaatse van het perceel [locatie 3] is op de plankaart uitsluitend een bouwvlak ten behoeve van de bestaande woning van [appellant sub 3] opgenomen. Op dit perceel zijn tevens een half afgebouwde garage en een voormalige praktijkruimte aanwezig welke laatste thans wordt gebruikt voor opslagdoeleinden. [appellant sub 3] heeft aangegeven deze bebouwing te willen slopen waardoor een (nieuwbouw)kavel ontstaat met een oppervlakte van 1.300 m2. Volgens het deskundigenbericht kan een kavel met een dergelijke oppervlakte, gezien de verkavelingsstructuur in de directe omgeving, niet beschouwd worden als een klein perceel.
2.8.4. Het desbetreffende perceel grenst in westelijke richting aan de lintbebouwing van het Hint dat blijkens de plantoelichting wordt gekenmerkt door diepe tuinen. Het perceel grenst in zuidoostelijke richting aan ruime kavels met vrijstaande woningen gelegen aan de Bospoort.
Ten noorden van het perceel is de provinciale weg N284 gelegen. Naast de provinciale weg ligt een ventweg. Het perceel heeft een ontsluiting op deze ventweg. Aan de overzijde van de provinciale weg ligt, in het verlengde van het Hint, de Hertstraat die uitmondt in een T-splitsing.
2.8.5. In het deskundigenbericht is aangegeven dat [appellant sub 3] sinds 2000 aanvullende woonmogelijkheden op zijn perceel wenst en dat [appellant sub 3] aanvankelijk een woonfunctie wenste voor zijn praktijkruimte. Bij brief van 28 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders terzake aangegeven dat door het toevoegen van een woonfunctie ter plaatse het historische karakter van het Hint en de achter de bebouwing aan het Hint gelegen diepe tuinen worden aangetast. Daarbij is opgemerkt dat het creëren van een woning langs de ventweg in relatie tot de bebouwing aan het Hint tot een onevenwichtig en rommelig beeld leidt. Verder is in de brief aangegeven dat door het toevoegen van de gewenste woonfunctie een nieuw bebouwingslint ontstaat dat ter plaatse niet gewenst is.
Blijkens de aanvulling op de zienswijzenota wordt dit eerder door het college van burgemeester en wethouders ingenomen standpunt door de raad onderschreven.
2.8.6. Volgens het deskundigenbericht heeft [appellant sub 3] vervolgens het plan opgevat om ter plaatse één of twee nieuwe woningen te realiseren. Bij brief van 8 maart 2004 heeft de burgemeester aan [appellant sub 3] meegedeeld dat zijn nieuwbouwvoornemen bij de herziening van het komplan door de stedenbouwkundige zal worden bezien.
2.8.7. Bij brief van 11 januari 2005 is door het stedenbouwkundig bureau Croonen Adviseurs terzake een negatief advies uitgebracht. In dat advies is onder meer aangegeven dat het volgens de concept-Centrumvisie Eersel wenselijk wordt geacht de historische structuren zoals de langzaamverkeersverbinding van de Markt/Hint van Eersel via de Hertstraat naar Duizel of het doortrekken van de Bospoort via de Hertstraat, te herstellen.
2.8.8. In de plantoelichting is aangegeven dat op 14 september 2004 de Centrumvisie is vastgesteld door de raad en dat hoofdstuk 2 daarvan, waarin de hoofdlijnen van de visie zijn omschreven, als uitgangspunt dient voor het plan. In hoofdstuk 2 van de Centrumvisie wordt op lange termijn voorzien in het verminderen van de barrièrewerking van de provinciale weg en in een herstel van de aansluiting van het Hint en de Hertstraat. De raad heeft in dat kader ter zitting aangegeven dat op 14 juli 2009 is ingestemd met het opstellen van een masterplan voor de herinrichting van het gebied rond de provinciale weg en dat het niet wenselijk wordt geacht in het plan ontwikkelingen op te nemen die de beoogde herinrichting kunnen doorkruisen.
2.8.9. In het deskundigenbericht is aangegeven dat [appellant sub 3] even ten oosten van de voormalige praktijkruimte een verharding heeft laten aanleggen op de openbare groenzone die het perceel scheidt van de ventweg en dat het af te splitsen perceel daardoor kan beschikken over een eigen toegang.
2.8.10. Gelet op het in de Centrumvisie en in het voorliggende plan opgenomen uitgangspunt van het herstel van de historische structuren heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van één of twee woningen ter plaatse leidt tot een nieuw bebouwingslint dat daaraan afbreuk doet. Het betoog van [appellant sub 3] dat de desbetreffende kavel reeds over een ontsluiting op de ventweg beschikt en de woningen dus niet in een achterafsituatie komen te liggen, maakt dat niet anders, nu het in verband met het herstel van de historische structuren niet wenselijk wordt geacht dat wordt ontsloten op de ventweg.
Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een tweede woning ter plaatse onder de huidige omstandigheden uit een oogpunt van milieuhygiënische bezwaren in verband met de provinciale weg ongewenst wordt geacht. Daarbij wordt overwogen dat voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de hoge geluidsbelasting ter plaatse door middel van maatregelen kan worden gereduceerd, onverlet laat dat de raad, gelet op hem toekomende beleidsvrijheid, zich op het standpunt kan stellen dat hij woningbouw ter plaatse uit milieuhygiënisch oogpunt ongewenst acht.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad op het perceel [locatie 3] geen nieuwe woningen toe te staan en heeft het college het belang van [appellant sub 3] bij een bouwmogelijkheid voor één of twee woningen op zijn perceel van minder gewicht kunnen achten.
2.9. [appellant sub 3] betoogt verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" en de nadere aanduiding "te bebouwen erven" ter plaatse van zijn voormalige praktijkruimte. Volgens [appellant sub 3] voorziet deze planregeling ten onrechte niet in de mogelijkheid ter plaatse te kunnen wonen. [appellant sub 3] verwijst daarbij naar het amendement op het raadsbesluit, waarin is aangegeven dat de voorschriften zodanig zullen worden gewijzigd dat afhankelijk wonen in vrijstaande bijgebouwen in de kom wordt toegestaan.
2.9.1. In het ontwerpplan was in artikel 30.2, sub b, van de voorschriften, voor zover thans relevant, bepaald dat het verboden is bijgebouwen te gebruiken als afhankelijke woonruimte.
Ingevolge artikel 30.3, sub b, van de voorschriften behorende bij het ontwerpplan kon het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 30.2, sub b, en toestaan dat een aangebouwd bijgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte mits:
1. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;
2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;
3. de afhankelijke woonruimte binnen de regeling voor bijgebouwen wordt ingepast;
4. het bijgebouw een onlosmakelijk geheel vormt met de woning waaruit de mantelzorg wordt verleend.
2.9.2. In het kader van de vaststelling van het plan is een amendement aangenomen met de strekking dat afhankelijk wonen in vrijstaande bijgebouwen wordt toegestaan. In de toelichting op dit amendement is aangegeven dat het ingevolge het ontwerpplan mogelijk is in aangebouwde bijgebouwen mantelzorg te verlenen en dat mantelzorg-wonen ook mogelijk moet zijn in losstaande bijgebouwen. In het raadsbesluit is terzake aangegeven dat de voorschriften zodanig zullen worden gewijzigd dat afhankelijk wonen in vrijstaande bijgebouwen wordt toegestaan.
2.9.3. In het vastgestelde plan is in artikel 31.2, sub c, van de voorschriften bepaald dat het verboden is vrijstaande bijgebouwen te gebruiken als afhankelijke woonruimte. Ingevolge artikel 31.3. sub b, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 31.2, sub c, en toestaan dat een vrijstaand bijgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte mits:
1. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;
2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;
3. de afhankelijke woonruimte binnen de regeling voor bijgebouwen wordt ingepast.
2.9.4. Vast staat dat het plan voorziet in een vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het gebruik van vrijstaande bijgebouwen als afhankelijke woonruimte en dat deze vrijstellingsbevoegdheid ook van toepassing is op de praktijkruimte ter plaatse van het perceel [locatie 3].
2.9.5. Voor zover [appellant sub 3] onder verwijzing naar het amendement wenst dat in het plan bij recht wordt voorzien in de mogelijkheid dat zijn praktijkruimte mag worden gebruikt voor afhankelijk wonen, wordt overwogen dat, anders dan [appellant sub 3] kennelijk veronderstelt, uit het amendement niet kan worden afgeleid dat in het plan bij recht zou worden voorzien in de mogelijkheid dat vrijstaande bijgebouwen als afhankelijke woonruimte mogen worden gebruikt. Nu het hier een uitzonderingssituatie betreft ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college een vrijstellingsregeling niet passend heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het ontwerpplan een vrijstellingsregeling ten behoeve van het gebruik van aangebouwde bijgebouwen als afhankelijke woonruimte was opgenomen en dat het derhalve in de rede lag dat ook voor vrijstaande bijgebouwen vrijstelling zou kunnen worden verleend ten behoeve van het gebruik als afhankelijke woonruimte.
2.10. Uit 2.8.10. en 2.9.5. volgt dat hetgeen [appellant sub 3] inzake het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" en de nadere aanduiding "te bebouwen erven" ter plaatse van het perceel [locatie 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.11. [appellant sub 4] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" en de nadere aanduiding "te bebouwen erven" ter plaatse van zijn perceel [locatie 4]. Hij voert daartoe aan dat ten gevolge van deze planregeling een deel van zijn woning, zijn kantoor, zijn garage alsmede zijn berging en een daarachter liggend bijgebouw ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Daarnaast stelt [appellant sub 4] dat de berging en het daarachter gelegen bijgebouw ten onrechte niet op de kadastrale ondergrond zijn ingetekend. Voorts betoogt hij dat de omvang van het bouwvlak ten onrechte leidt tot een inperking van de onder het vorige plan ter plaatse toegestane bouwmogelijkheden. In dat kader heeft hij aangegeven op zijn perceel nog een bouwwerk te willen realiseren zoals bijvoorbeeld een zwembad en/of een sauna. Volgens [appellant sub 4] is het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu bij andere percelen met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" en de aanduiding "bebouwingstypologie 1 (zeer open)" dan wel de aanduiding "bebouwingstypologie 2 (open)", waaronder Nieuwstraat 57, 61 en 94, wel ruime brede bouwvlakken zijn toegekend.
2.11.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de desbetreffende bebouwing ondergeschikt is aan de hoofdbebouwing, dat de desbetreffende bebouwing is gesitueerd op gronden met de nadere aanduiding "te bebouwen erven" en dat er geen aanleiding bestaat om het bouwvlak voor de hoofdbebouwing uit te breiden.
2.11.2. Op het perceel [locatie 4] bevinden zich een woonhuis, een kantoor, een garage en een tweetal bergingen.
2.11.3. In het voorliggende plan is aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Wonen-1 (W-1)" met de aanduiding "bebouwingstypologie 2 (open)" en de nadere aanduiding "kantoren" toegekend. Aan het overgrote deel van het perceel, onder meer ter plaatse van het kantoor, de garage en de bergingen is voorts de nadere aanduiding "te bebouwen erven" toegekend. Op de plankaart is ter plaatse van het hoofdgebouw een bouwvlak ingetekend.
Ingevolge artikel 22.2.3, sub b en d, van de planvoorschriften mogen aan-, uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak, dan wel ter plaatse van de aanduiding "te bebouwen erven" gebouwd worden met dien verstande dat het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding "te bebouwen erven" maximaal 40 mag bedragen met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 100 m2. In artikel 22.2.3. sub h, voor zover thans relevant, is bepaald dat de bouwhoogte van aan- en uitbouwen niet meer dan 5 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 22.2.2, sub c, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd.
2.11.4. In het deskundigenbericht is vermeld dat het woonhuis een grondoppervlakte heeft van ongeveer 157 m2 en dat ter plaatse van het woonhuis op de plankaart een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 132 m2 is aangegeven. Voorts is aangegeven dat het gedeelte van het woonhuis dat buiten het bouwvlak ligt een bouwhoogte heeft van 6,95 meter.
In het deskundigenbericht is verder vermeld dat alle bebouwing buiten het bouwvlak een gezamenlijke oppervlakte beslaat van ongeveer 300 m2.
2.11.5. Volgens het deskundigenbericht was in het voorheen geldende plan ter plaatse van het perceel [locatie 4] een bouwvlak opgenomen van ongeveer 294 m2.
2.11.6. In de plantoelichting is aangegeven dat het dorpse karakter van Eersel behouden dient te blijven en dat er in dat kader voor is gekozen de bouwvlakken niet al te groot te maken, teneinde verdere verstening van de woongebieden te voorkomen.
2.11.7. Voor zover [appellant sub 4] stelt dat de planregeling leidt tot een inperking van de onder het vorige plan toegestane bouwmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat [appellant sub 4] concrete bouwplannen heeft.
Voor zover [appellant sub 4] in zijn reactie op het deskundigenbericht onder meer heeft verwezen naar het streekplan "Brabant in Balans" en de gemeentelijke Structuurvisie-Plus, waarin volgens [appellant sub 4] zijn perceel is aangemerkt als een potentiële inbreidingslocatie onderscheidenlijk "Stedelijk gebied" volgt daaruit niet, anders dan [appellant sub 4] kennelijk betoogt, dat daaraan extra bouwmogelijkheden voor bijgebouwen kunnen worden ontleend.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt als volgt overwogen. Voor zover [appellant sub 4] kennelijk betoogt dat het bouwvlak ter plaatse van het perceel Nieuwstraat 94 is vergroot teneinde ter plaatse extra bouwmogelijkheden te creëren is dat onjuist, aangezien uit de zienswijzenota blijkt dat het bouwvlak ter plaatse van het perceel Nieuwstraat 94 is vergroot omdat een deel van de ter plaatse aanwezige bebouwing niet als zodanig was bestemd. Ook met betrekking tot de andere percelen waarnaar [appellant sub 4] verwijst, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat bij het toekennen van de bouwvlakken is voorzien in het creëren van extra bouwmogelijkheden ter plaatse.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat extra bouwmogelijkheden te bieden en heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het behoud van het dorpse karakter en het voorkomen van verdere verstening van de woongebieden dan aan het belang van [appellant sub 4] bij extra bouwmogelijkheden op zijn perceel.
2.11.8. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat een deel van zijn woning, zijn kantoor, zijn garage alsmede zijn berging en het daarachter gelegen bijgebouw ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de desbetreffende bebouwing bouwvergunningplichtig is en legaal is opgericht. De omstandigheid dat een deel van deze bebouwing niet op de kadastrale ondergrond is ingetekend, maakt dit, anders dan [appellant sub 4] kennelijk veronderstelt, niet anders nu aan de kadastrale ondergrond in dit verband geen betekenis toekomt. Aangezien het woonhuis een grondoppervlakte heeft van ongeveer 157 m2 terwijl ter plaatse een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 132 m2 is aangegeven en het gedeelte van het woonhuis dat buiten het bouwvlak ligt, gelet op de bouwhoogte, niet als aan- of uitbouw in de zin van de bijgebouwenregeling kan worden aangemerkt, is deze bebouwing onder het overgangsrecht gebracht. Nu voorts de overige bebouwing buiten het bouwvlak een gezamenlijke oppervlakte beslaat van ongeveer 275 m2, terwijl ingevolge artikel 22.2.3, sub d, van de planvoorschriften op de gronden met de aanduiding "te bebouwen erven" slechts tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 100 m2 mag worden gebouwd, is een deel van deze bebouwing eveneens onder het overgangsrecht gebracht. Nu niet is gebleken dat deze bebouwing binnen de planperiode zal worden verwijderd, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van zijn perceel [locatie 4] dient te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.12. Ter zitting heeft [appellant sub 5] aangegeven dat zijn beroep, voor zover het de bestemming "Wonen-1 (W-1)" betreft, uitsluitend betrekking heeft op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 5]. [appellant sub 5] voert in dat kader aan dat bij de vaststelling van het plan de grens van de aanduiding "te bebouwen erven" ten onrechte naar achteren is geschoven en deze wijziging ten opzichte van het ontwerpplan niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgens [appellant sub 5] is daarmee de mogelijkheid vervallen een aanbouw aan de zuidwestelijke kant van zijn woning op te richten.
2.12.1. In het voorliggende plan is aan het perceel [locatie 5] de bestemming "Wonen-1 (W-1)" toegekend. Op het perceel bevindt zich een vrijstaande woning. Ter plaatse van de woning is een bouwvlak opgenomen. De gronden achter de achtergevelrooilijn hebben in het voorliggende plan de nadere aanduiding "te bebouwen erven". Ingevolge artikel 22.2.3, sub b en d, van de planvoorschriften mogen aan-, uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak, dan wel ter plaatse van de aanduiding "te bebouwen erven" gebouwd worden met dien verstande dat het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding "te bebouwen erven" maximaal 40 mag bedragen met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 100 m2.
2.12.2. In het ontwerpplan lag de begrenzing van de aanduiding "te bebouwen erven" ter plaatse van het perceel [locatie 5] en de daarnaast gelegen percelen, op ongeveer 3 meter afstand van de voorgevelrooilijn. Bij de gewijzigde vaststelling is de begrenzing van deze aanduiding op de desbetreffende percelen naar achteren geschoven tot op de achtergevelrooilijn. Als gevolg hiervan kunnen thans op het perceel [locatie 5], alsmede op de naastgelegen percelen, anders dan op grond van het ontwerpplan, geen aan-, uitbouwen en bijgebouwen worden opgericht vóór de achtergevelrooilijn.
2.12.3. In de reactie op de bedenkingen heeft de raad aangegeven dat bij de gewijzigde vaststelling, gelet op de situering van de woningen aan de Postelseweg ten opzichte van elkaar, de oppervlakte van het bebouwbaar erf is beperkt.
In de schriftelijke uiteenzetting heeft de raad voorts aangegeven dat bij de gewijzigde vaststelling de (bouw)mogelijkheden zijn beperkt met als doel de kwaliteit te vergroten. Daarbij is aangegeven dat de woningen niet aan elkaar kunnen worden gebouwd waardoor de open bebouwing gegarandeerd blijft.
2.12.4. Gelet op de beleidsvrijheid van de raad bij de stedenbouwkundige indeling van het plangebied en gelet op de door de raad gegeven motivering om bij de gewijzigde vaststelling de begrenzing van de aanduiding "te bebouwen erven" naar achteren te schuiven tot op de achtergevelrooilijn, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad de begrenzing van de aanduiding "te bebouwen erven" ter plaatse van het perceel [locatie 5] naar achteren te schuiven, teneinde de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse te vergroten. Het college heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het nastreven van een open bebouwingsbeeld ter plaatse dan aan het belang van [appellant sub 5] om op het desbetreffende perceel vóór de achtergevelrooilijn een aanbouw te mogen oprichten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 5] nog steeds beschikt over de mogelijkheid achter de achtergevelrooilijn aan- en bijgebouwen te realiseren.
2.12.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] inzake het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.13. [appellant sub 5] stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de nadere aanduiding "boombeplanting" ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Wonen-4 (W-4)" gelegen tussen de bestaande en voorziene woningen aan de Postelseweg en de ten oosten daarvan voorziene woningen. Volgens [appellant sub 5] is met deze planregeling niet gegarandeerd dat ter plaatse een afschermende groenstrook wordt gerealiseerd. [appellant sub 5] vreest een aantasting van de privacy ter plaatse van zijn percelen [locatie 6 en 5] en wenst in dat kader de bestemming "Groen" met de nadere aanduiding "afschermende beplanting", zoals opgenomen in het ontwerpplan.
2.13.1. In het voorliggende plan is aan een strook gronden van ongeveer 5 meter breed tussen de bestaande en voorziene woningen aan de Postelseweg en de ten oosten daarvan voorziene 13 woningen die deel uitmaken van de uitbreidingslocatie Postelseweg-Rosheuvel (hierna: de uitbreidingslocatie), de bestemming "Wonen-4 (W-4)" met de nadere aanduiding "boombeplanting" toegekend. Ingevolge artikel 25.1, sub d, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor boombeplanting. Ingevolge artikel 25.3, sub b, dient ter plaatse een boombeplanting aanwezig te zijn.
In het ontwerpplan hadden deze gronden de bestemming "Groen" met de nadere aanduiding "afschermende beplanting".
2.13.2. In de voorschriften noch in de toelichting zijn de begrippen "boombeplanting" en "afschermende beplanting" nader gedefinieerd. In het deskundigenbericht is terzake opgemerkt dat in algemene zin gesteld kan worden dat afschermende beplanting een betere afscherming biedt dan boombeplanting vanwege het ontbreken van ondergroei.
2.13.3. De afstand van de woningen op de percelen aan de [locatie 6 en 5] tot aan de gronden met de aanduiding "boombeplanting" bedraagt ongeveer 35 onderscheidenlijk 45 meter.
2.13.4. In de Nota ambtshalve aanpassingen is aangegeven dat de voor de uitbreidingslocatie op 13 maart 2007 verleende vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, waaronder de in dat verband genoemde aanduiding "boombeplanting", niet juist en ten volle is vertaald in het ontwerpplan. Daarbij is aangegeven dat de initiatiefnemer in overleg en bij brief van 4 juni 2007 uitdrukkelijk heeft verzocht de verleende vrijstelling één op één over te nemen in het voorliggende plan.
2.13.5. Op de tekening behorende bij de verleende vrijstelling voor de uitbreidingslocatie is aan de desbetreffende gronden de functie "Woongebied" met de aanduiding "boombeplanting" toegekend.
2.13.6. Niet gesteld of gebleken is dat rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de op 13 maart 2007 verleende vrijstelling, zodat de Afdeling er vanuit gaat dat deze in rechte onaantastbaar is.
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan dienen in verband met de rechtszekerheid eventueel eerder verleende vrijstellingen op grond van artikel 19 van de WRO zo nauwkeurig mogelijk te worden verwerkt. In dat verband wordt overwogen dat de aan de desbetreffende gronden toegekende bestemming "Wonen-4 (W-4)" met de nadere aanduiding "boombeplanting" meer recht doet aan de verleende vrijstelling dan de door [appellant sub 5] gewenste bestemming "Groen" met de nadere aanduiding "afschermende beplanting". Voorts wordt overwogen dat gelet op de afstand tussen de woningen op de percelen aan de [locatie 6 en 5] en de gronden met de aanduiding "boombeplanting" niet is gebleken van een planologische noodzaak om de door [appellant sub 5] gewenste aanduiding "afschermende beplanting" op te nemen, nog daargelaten dat het plan daaraan geen bindende betekenis toekent. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 5] desgewenst ook op zijn eigen gronden afschermende groenvoorzieningen kan aanbrengen.
2.13.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] inzake de nadere aanduiding "boombeplanting" ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Wonen- 4 (W-4)" tussen de bestaande en voorziene woningen aan de Postelseweg en de ten oosten daarvan voorziene woningen heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.14. [appellante sub 6] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" ter plaatse van het achterhuis op het perceel [locatie 7]. Zij voert daartoe aan dat daarmee het gebruik van het achterhuis als zelfstandige woning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Volgens [appellante sub 6] is het achterhuis niet in gebruik als bedrijfswoning maar reeds 33 jaar in gebruik als zelfstandige woning en is er door het gemeentebestuur nooit gewezen op een mogelijk strijdig gebruik. Volgens haar is het niet als zodanig bestemmen van dit gebruik bovendien in strijd met het in zijn algemeenheid door het provinciebestuur ingenomen standpunt dat panden die reeds lange tijd als woning in gebruik zijn, dienen te worden voorzien van een positieve bestemming. Verder stelt zij dat dit gebruik ten onrechte wederom onder het overgangsrecht is gebracht, aangezien niet aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.14.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat het achterhuis niet als woning is gebouwd en ook nooit als zodanig is bestemd. Volgens de raad is weliswaar in 1973 bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de opstal, echter het zou daarbij gaan om een tijdelijk gebruik als woonruimte in verband met de verbouwing van het voorhuis. Volgens het college en de raad is een woonbestemming derhalve niet gerechtvaardigd.
2.14.2. Op het perceel [locatie 7] bevindt zich een monumentaal pand dat gedeeltelijk als winkel in gebruik is en gedeeltelijk als woning. Aan de achterzijde van dit pand bevindt zich een kleine aangebouwde woning, het zogenoemde achterhuis.
2.14.3. In het voorliggende plan is aan het perceel [locatie 7] de bestemming "Centrum (C)" toegekend.
Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn deze gronden, voor zover thans relevant, onder meer bestemd voor bestaand wonen en bestaande detailhandel.
Op de plankaart is ter plaatse van het monumentale pand een bouwvlak ingetekend. Het achterhuis ligt op gronden met de aanduiding "te bebouwen erven".
Ingevolge artikel 31.2, sub b, van de planvoorschriften is het verboden bijgebouwen te gebruiken als zelfstandige woning.
Ingevolge artikel 1 wordt onder een bijgebouw verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.14.4. In het deskundigenbericht is aangegeven dat op 27 juni 1973 bouwvergunning is verleend voor het gedeeltelijk veranderen/vergroten van een berghok/stal tot berghok/serre/bijkeuken. Volgens het deskundigenbericht heeft deze verandering in ieder geval betrekking gehad op de realisatie van een keuken, douche en wc in het voorhuis door middel van een verbindingsstuk tussen de op dat moment vrijstaande opslagruimte en het voorhuis. Deze uitbreiding en de voorheen vrijstaande opslagruimte vormen het zogenoemde achterhuis. In het deskundigenbericht is verder aangegeven dat het achterhuis in de periode 1976 tot en met 1988 door [appellante sub 6] bewoond werd en in de periode daarna gedurende 20 jaar enkele malen voor kortere tijd verhuurd is geweest.
2.14.5. In het voorheen geldende plan, vastgesteld in 1978, hadden de gronden ter plaatse van het achterhuis de bestemming "Erf". Ingevolge artikel 16 van de bij dat plan behorende voorschriften waren deze gronden, voor zover thans relevant, bestemd voor opslag, werkruimte voor tuin en open terreinen.
Ingevolge artikel 27, sub II, van de bij dat plan behorende voorschriften mocht het gebruik van onbebouwde gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, worden gehandhaafd. Hieruit volgt dat het overgangsrecht van het plan zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan.
2.14.6. Niet in geschil is dat het voorliggende plan het gebruik van het achterhuis als zelfstandige woning niet toelaat.
Nu de op 27 juni 1973 verleende bouwvergunning slechts betrekking heeft op het gedeeltelijk veranderen/vergroten van een berghok/stal tot berghok/serre/bijkeuken heeft [appellante sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat ten behoeve van de zelfstandige bewoning van het achterhuis een bouwvergunning is verleend. In dat verband wordt voorts overwogen dat [appellante sub 6] ter zitting heeft erkend dat de desbetreffende bouwvergunning is verleend in verband met de verbouwing van het voorhuis. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het achterhuis sinds 1976 ononderbroken is bewoond. In dat verband overweegt de Afdeling dat het achterhuis blijkens de overgelegde huurcontracten aan verschillende personen en voor verschillende, niet aaneengesloten perioden, verhuurd is geweest. Aangezien alleen ononderbroken gebruik voor bescherming door het overgangsrecht in aanmerking komt, kan zij aan het overgangsrecht van het voorheen geldende plan geen rechten ontlenen. Nu voorts de ter plaatse geldende bestemming in het voorheen geldende plan het gebruik van het achterhuis als woning niet toeliet, is derhalve geen sprake van legaal gebruik dat als zodanig dient te worden bestemd.
Gelet op het voorgaande alsmede gelet op het in het plan opgenomen uitgangspunt dat zelfstandige bewoning van bijgebouwen niet wenselijk wordt geacht, heeft het college in redelijkheid met de planregeling ter plaatse van het achterhuis op het perceel [locatie 7] kunnen instemmen. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat, voor zover [appellante sub 6] betoogt dat de gemeente niet is opgetreden tegen het illegale gebruik, hieraan geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot het in het voorliggende plan positief bestemmen van dat gebruik. In dat verband wordt voorts overwogen dat uit de stukken volgt dat [appellante sub 6] bij brief van 10 juli 2008 is aangeschreven terzake van de illegale zelfstandige bewoning van het achterhuis en dat in zoverre aannemelijk is dat het illegale gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.14.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 6] inzake het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" ter plaatse van het achterhuis op het perceel [locatie 7] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.15. [appellante sub 6] betoogt verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" op het meest oostelijke deel van haar perceel [locatie 7] voor zover aan de desbetreffende gronden, niet de nadere aanduiding "te bebouwen erven" is toegekend. Volgens [appellante sub 6] is deze planregeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu bij aangrenzende percelen in noordelijke richting de grens van de aanduiding "te bebouwen erven" wel samenvalt met de oostelijke perceelgrens. Daarnaast voert zij aan dat de voorheen ter plaatse aanwezige overkapping, die in 2006 door vandalisme is verwoest en die zij gedeeltelijk heeft herbouwd, ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht.
2.15.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat wat betreft de begrenzing van de gronden met de aanduiding "te bebouwen erven" aansluiting is gezocht bij het voorheen geldende bestemmingsplan. In dat plan is volgens de raad het achterste gedeelte van het desbetreffende perceel bestemd als "tuin" en mocht op de als zodanig bestemde gronden geen gebouw worden opgericht. Daarbij is aangegeven dat, gelet op de diepte van het bebouwbaar achtererf dat ruimte biedt voor bijgebouwen en op het belang van het behoud van het open gebied, ook in het voorliggende bestemmingsplan bebouwing ter plaatse niet mogelijk moet worden gemaakt.
Ter zitting heeft de raad voorts gesteld dat de verwoeste overkapping zonder bouwvergunning is opgericht.
2.15.2. In het voorliggende plan is aan het overgrote deel van het perceel [locatie 7] de bestemming "Centrum (C)" met de aanduiding "te bebouwen erven" toegekend. Het meest oostelijke deel van het perceel heeft niet deze nadere aanduiding.
2.15.3. In het voorliggende plan ligt bij de belendende percelen in noordelijke richting de grens van de aanduiding "te bebouwen erven" in het verlengde van de grens van deze aanduiding op het perceel van [appellante sub 6].
2.15.4. In het deskundigenbericht is aangegeven dat op het meest oostelijke deel van het perceel de resten van een overkapping aanwezig zijn. Daarbij is aangegeven dat niet onaannemelijk is dat de desbetreffende overkapping in 2006 ten gevolge van vandalisme is afgebrand. Volgens het deskundigenbericht is er voor de oorspronkelijke overkapping geen bouwvergunning aanwezig in het gemeentearchief en is het onduidelijk sinds wanneer deze overkapping ter plaatse aanwezig is geweest. Voorts is aangegeven dat [appellante sub 6] in 2007 is begonnen met de herbouw van de overkapping waarbij deze ook wordt verruimd. Die bouwwerkzaamheden zijn door het gemeentebestuur op 14 augustus 2007 stopgezet vanwege het ontbreken van een bouwvergunning.
2.15.5. In het voorheen geldende plan, vastgesteld in 1978, hadden de gronden ter plaatse van de overkapping de bestemming "Tuin". Ingevolge artikel 17 van de bij dat plan behorende voorschriften waren deze gronden, voor zover thans relevant, bestemd voor tuin, toegangspad en open ruimte en mochten op deze gronden, voor zover ze zijn gelegen achter een hoofdgebouw, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen met een hoogte van ten hoogste 1,80 meter ten dienste van deze bestemming worden opgericht.
2.15.6. Anders dan [appellante sub 6] betoogt, ligt bij aangrenzende percelen in noordelijke richting, de grens van de aanduiding "te bebouwen erven" in het verlengde van de grens van deze aanduiding voor haar perceel, zodat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Niet in geschil is dat in het voorliggende plan de overkapping, althans de resten daarvan en de herbouwde delen, niet als zodanig is bestemd. In dat verband wordt overwogen dat een legaal bouwwerk in beginsel positief dient te worden bestemd. [appellante sub 6] heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de verwoeste overkapping met een bouwvergunning is opgericht. Evenmin is gebleken dat de herbouwde delen met een bouwvergunning zijn opgericht.
Voor zover [appellante sub 6] betoogt dat de overkapping op grond van de zogeheten calamiteitenregeling mag worden vernieuwd en om die reden als zodanig dient te worden bestemd, wordt overwogen dat, nu niet aannemelijk is geworden dat voor de verwoeste overkapping een bouwvergunning is afgegeven, de overkapping niet met toepassing van de calamiteitenregeling kan worden gelegaliseerd. Immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 8 maart 2006, zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200505523/1&verdict_id=13096&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200505523/1&utm_term=200505523/1">200505523/1</a>, is de strekking van de calamiteitenregeling dat een belanghebbende als gevolg van een calamiteit niet in een slechtere, maar ook niet in een betere positie mag komen te verkeren. Volledige herbouw met vergunning zou in dit geval het toekennen van een voordeel betekenen.
Gelet op het voorgaande en gelet op het door de raad gehanteerde uitgangspunt van het behoud van open gebieden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overkapping, althans de resten daarvan en de herbouwde delen, niet als zodanig bestemd diende te worden, en in redelijkheid met de planregeling voor het meest oostelijke deel van het perceel [locatie 7] kunnen instemmen.
2.15.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 6] inzake het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" op het meest oostelijke deel van haar perceel [locatie 7] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.16. [appellante sub 6] betoogt verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften, dat voorziet in een vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de nieuwvestiging van horeca in de categorie A (hotel of pension) ter plaatse van het perceel [locatie 8]. [appellante sub 6] stelt in dat kader dat de vrijstellingsregeling voorziet in een zodanig ingrijpende functiewijziging dat een vrijstellingregeling daarvoor niet het geëigende instrument is en hiervoor een wijzigingsbevoegdheid had moeten worden opgenomen. Verder stelt zij dat de vrijstellingsregeling onvoldoende objectief is begrensd omdat onduidelijk is of een restaurant is toegestaan voor andere personen dan de hotelgasten, onduidelijk is of het hotel ook mag worden gebruikt voor conferentiedoeleinden, de oppervlakte en het aantal gastenverblijven niet zijn gemaximeerd en bovendien de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden plaatsvindt, ontbreekt.
2.16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften geen ingrijpende wijziging van het plan mogelijk maakt en dat de vrijstellingsregeling door voldoende objectieve normen wordt begrensd.
2.16.2. In het plan is aan het perceel [locatie 8] de bestemming "Centrum (C)" toegekend. Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor bestaande woningen, lichte bedrijvigheid, bestaande detailhandel, horeca in de categorieën A, B, C en D, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "horeca" op de plankaart, dienstverlening, kantoor en praktijkruimte en maatschappelijke voorzieningen.
Het perceel [locatie 8] maakt deel uit van het "beschermd stads- en dorpsgezicht", zoals aangegeven op de plankaart en heeft in het plan voorts de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle bebouwing". De als zodanig aangeduide gronden zijn ingevolge artikel 11.1, sub n, onderscheidenlijk artikel 11.1, sub o, tevens bestemd voor het behoud en herstel van de waardevolle elementen, structuren, bebouwing en de bestaande ruimtelijke karakteristiek ingevolge de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht, alsmede voor het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden.
2.16.3. In artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen voor de nieuwvestiging van horeca in de categorie A ter plaatse van [locatie 8], onder de voorwaarden dat de horecavestiging geen nadelige invloed mag hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte mag veroorzaken, er geen sprake mag zijn van milieuhygiënische belemmeringen en de kwaliteit van het beschermd dorpsgezicht behouden dient te blijven.
2.16.4. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder een horecabedrijf categorie A verstaan: een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies (al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden voor de consumptie ter plaatse en het verstrekken van alcoholhoudende en alcoholvrije dranken), zoals een hotel of pension.
2.16.5. In het deskundigenbericht is aangegeven dat zich ter plaatse van het perceel [locatie 8] het voormalige gemeentehuis bevindt. Volgens het deskundigenbericht heeft de gemeente het pand in 1989 verlaten en is het sindsdien door verschillende bedrijven gebruikt als kantoorpand.
2.16.6. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 12 februari 2003, zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200200568/1&verdict_id=2993&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200200568/1&utm_term=200200568/1">200200568/1</a>, wordt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling voorts in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de WRO berustende vrijstellingsbevoegdheid dient door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
2.16.7. Vaststaat dat ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften het verstrekken van maaltijden als nevenactiviteit bij een hotel of pension is toegestaan. Nu het verstrekken van maaltijden bij een hotel of pension uitsluitend is toegestaan onder de voorwaarde dat deze activiteit als een nevenactiviteit kan worden aangemerkt, is vestiging van een regulier restaurant uitgesloten. In dat verband overweegt de Afdeling voorts dat een regulier restaurant ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt aangemerkt als een horecabedrijf categorie B.
Voorts wordt overwogen dat ingeval van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt en in de vrijstelling het gebruik voor conferentiedoeleinden niet wordt uitgesloten, dergelijk gebruik, gelet op de omschrijving van een horecabedrijf in de categorie A in artikel 1 van de planvoorschriften slechts in beperkte mate is toegestaan aangezien dat gebruik ondergeschikt dient te zijn aan het hoofddoel.
Voor zover [appellante sub 6] betoogt dat de oppervlakte en het aantal gastenverblijven ten onrechte niet zijn gemaximeerd, wordt overwogen dat, gelet op de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" ter plaatse, de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het oprichten van een hotel, feitelijk wordt begrensd door de ter plaatse aanwezige bebouwing.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd. Het ontbreken van de voorwaarde dat er geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden plaatsvindt, doet daar niet aan af, aangezien het verlenen van een vrijstelling een bevoegdheid en geen plicht is, waarbij alle betrokken belangen en derhalve ook de belangen die niet in de vrijstellingsbepaling zijn genoemd, dienen te worden meegewogen.
Voor zover [appellante sub 6] stelt dat de vrijstellingsregeling voorziet in een ingrijpende functiewijziging, wordt overwogen dat een hotel kan worden aangemerkt als een centrumvoorziening en ingevolge de doeleindenomschrijving behorende bij de bestemming "Centrum (C)" horeca onder voorwaarden is toegestaan. Het pand is thans, overeenkomstig de bestemming "Centrum (C)" in gebruik is als kantoorpand. De vrijstellingsregeling voorziet derhalve in een nadere concretisering van de functie die ter plaatse is toegestaan. De Afdeling overweegt voorts dat de ruimtelijke uitstraling van het pand ten gevolge van het eventueel toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid niet ingrijpend zal kunnen wijzigen aangezien het pand de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" heeft en het perceel deel uitmaakt van het "beschermd stads- en dorpsgezicht". Gelet op het voorgaande heeft het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid geen dusdanig ingrijpende functionele en ruimtelijke consequenties dat gesproken kan worden van een afwijking van het plan op niet-ondergeschikte onderdelen.
2.16.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 6] inzake artikel 11.6, sub f, van de planvoorschriften heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] geen aanleiding. Ten aanzien van [appellant sub 4] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de omvang van het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 mei 2008, kenmerk 1341691, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 4];
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 mei 2008;
VI. verklaart het beroep van [appellante sub 1] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] geheel ongegrond;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009