200808753/1/M1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Compagnie de Manutention Ro-Ro B.V., gevestigd te Ritthem, gemeente Vlissingen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan [vergunninghoudsters] op grond van artikel 3, vijfde lid, van het Oplosmiddelenbesluit ontheffing verleend om van het reductieprogramma in het Oplosmiddelenbesluit af te wijken.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Compagnie de Manutention Ro-Ro B.V. (hierna: CdMR) heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 februari 2008. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het college op dit bezwaar beslist en het besluit van 29 februari 2008 met aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft CdMR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
CdMR en vergunninghoudsters hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
CdMR en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2009, waar CdMR, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, E. Colans, en R.P.M. Jansen, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, B.J. Hanning, W. Barkhuijsen, J.A. Jansen en E.I. de Schmidt, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudsters vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, M.B. de Vries, ir. D.J. Nederlof en C.F. Maas, als partij gehoord.
2.1. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat CdMR geen belanghebbende is bij het besluit om ontheffing te verlenen voor het afwijken van het reductieprogramma in het Oplosmiddelenbesluit. Daartoe brengt het college naar voren dat het beroep van CdMR betrekking heeft op de problematiek omtrent het verwaaien van verf en stof waardoor mogelijk schade zou kunnen ontstaan aan auto's die op het terrein van CdMR worden geparkeerd. Hiervoor zijn volgens het college afdoende voorschriften opgenomen in de milieuvergunning en tegen het besluit tot het verlenen van deze milieuvergunning kon beroep worden ingesteld. Het beroep heeft geen betrekking op de mogelijke schade voor het leefmilieu die wordt veroorzaakt door vluchtige organische stoffen (hierna: VOS), terwijl het Oplosmiddelenbesluit juist daar op ziet, aldus het college.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
2.2.1. Voor de belanghebbendheid is bepalend de vraag of CdMR feitelijke gevolgen kan ondervinden vanwege de verleende ontheffing.
Het verlenen van een ontheffing voor het afwijken van het reductieprogramma in het Oplosmiddelenbesluit heeft tot gevolg dat vergunninghoudsters verf en lak mogen gebruiken die VOS bevatten. Uit het deskundigenbericht volgt dat, ongeacht of verf op waterbasis of verf met VOS wordt gebruikt, verfdeeltjes kunnen verwaaien naar het terrein van CdMR. Deze conclusie in het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Nu op voorhand niet is uitgesloten dat verfdeeltjes met VOS naar het terrein van CdMR kunnen verwaaien en dus CdMR feitelijke gevolgen kan ondervinden van het besluit, is CdMR als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te merken.
2.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van het Oplosmiddelenbesluit kan voor activiteiten waarbij de vrijkomende VOS niet beheerst kan worden afgevangen en uitgestoten, worden afgeweken van de emissiegrenswaarden van bijlage IIa, voor zover deze mogelijkheid uitdrukkelijk in die bijlage is genoemd. In dat geval wordt het reductieprogramma van bijlage IIb gevolgd.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van het Oplosmiddelenbesluit kan het gezag voor de installatie afwijken van het reductieprogramma, indien degene die een inrichting drijft, in een geval als bedoeld in het vierde lid, ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat het volgen van een reductieprogramma technisch en economisch niet haalbaar is. In dat geval wordt ten genoegen van het bevoegd gezag aangetoond dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek. Wanneer het bevoegd gezag van deze bevoegdheid gebruik maakt, zendt het een afschrift van het desbetreffende besluit aan Onze Minister.
2.4. CdMR betoogt dat de ontheffing ten onrechte is verleend voor alle activiteiten binnen de inrichting waarbij VOS vrijkomen, terwijl deze alleen betrekking zou moeten hebben op de conserveerwerkzaamheden in de open lucht.
2.4.1. In het besluit op bezwaar heeft het college geconcretiseerd dat de ontheffing betrekking heeft op technische eenheden, bestaande uit assemblage/conserveerhallen, vaste/drijvende droogdokken en mobiele objecten, waarmee conserveerwerkzaamheden worden uitgevoerd. Dit laat onverlet dat de ontheffing, zoals deze nu is verleend, zowel ziet op activiteiten in de overdekte assemblage- en conserveerhallen als in de vaste en drijvende droogdokken in de open lucht. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van het Oplosmiddelenbesluit had het college, alvorens ontheffing te verlenen, moeten onderzoeken of de VOS die vrijkomen bij conserveerwerkzaamheden in zowel de droogdokken in de open lucht als in de overdekte assemblage- en conserveerhallen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten. Nu dit niet is onderzocht, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. CdMR betoogt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 3, vijfde lid van het Oplosmiddelenbesluit dat het technisch en economisch niet haalbaar is om het reductieprogramma te volgen. Daartoe voert CdMR aan dat vergunninghoudsters invloed hebben op het gekozen verfsysteem. Verder voert zij aan dat voor het conserveren van schepen geen mondiale markt is en dat binnen Europa sprake is van een gelijk speelveld, aangezien het Oplosmiddelenbesluit is gebaseerd op een Europese richtlijn en dus geldt voor alle scheepswerven in Europa. Volgens haar is niet alleen de laagste prijs bepalend bij de keuze van een scheepswerf, maar ook de transportkosten.
2.5.1. Het college brengt naar voren dat de opdrachtgever in overleg met de verfleverancier bepaalt welke verf gebruikt wordt. De werf kan daar geen invloed op uitoefenen. Verder brengt het college naar voren dat uit de omzetcijfers van de afgelopen vijf jaren volgt dat 24% van de omzet afkomstig is van niet Europese landen en dus sprake is van een mondiale markt. Gelet hierop stelt het college zich op het standpunt dat het technisch en economisch niet haalbaar is om het reductieprogramma te volgen.
2.5.2. Ter zitting hebben vergunninghoudsters toegelicht dat, anders dan CdMR stelt, transportkosten geen rol spelen bij de keuze van een reparatiewerf. Opdrachtgevers zoeken volgens vergunninghoudsters reparatiewerven uit op de route die het schip vaart, waardoor de prijs bepalend is. Daarbij is de markt voor het repareren en conserveren van schepen niet beperkt tot Europa. CdMR heeft het relaas van vergunninghoudsters niet weerlegd.
In het deskundigenbericht is vermeld dat voor de behandeling van zeeschepen de watergedragen lakken die beschikbaar zijn, niet toepasbaar zijn bij scheepsoppervlakten die worden blootgesteld aan intensieve weersomstandigheden, zoals deze op zee aanwezig zijn. Derhalve is het technisch niet haalbaar het reductieprogramma te volgen. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het technisch en economisch niet haalbaar is het reductieprogramma te volgen.
2.6. Voorts voert CdMR aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de voor deze inrichting van toepassing zijnde beste beschikbare technieken (hierna: BBT), zodat ook aan deze voorwaarde in artikel 3, vijfde lid, van het Oplosmiddelenbesluit niet wordt voldaan. Daartoe verwijst CdMR naar de twee eerdere uitspraken van de Afdeling van 15 augustus 2007 in zaak nr. 200608202/1 en 1 oktober 2008 in zaak nr. 200708451/1, waarin is overwogen dat niet duidelijk is welke BBT-maatregelen vergunninghoudsters moeten treffen. Volgens CdMR had het college niet mogen verwijzen naar nog op te stellen voorschriften.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met de nieuw te formuleren voorschriften in de milieuvergunning wordt voldaan aan BBT.
2.6.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting volgt dat ten tijde van het besluit op bezwaar de inrichting niet overeenkomstig de beste beschikbare technieken in werking was en dat de door het college bedoelde vergunningvoorschriften nog niet aan de milieuvergunning waren verbonden, zodat de milieuvergunning evenmin de verplichting bevatte om overeenkomstig BBT in werking te zijn. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat vergunninghoudsters gebruik maakten van BBT. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3, vijfde lid, van het Oplosmiddelenbesluit genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Een veroordeling in de door CdMR opgevoerde kosten terzake van het meebrengen van een deskundige naar de zitting en het opstellen van een deskundigenrapport heeft de Afdeling reeds uitgesproken in de uitspraak van 21 oktober 2009, in zaak nr.
200902166/1/M1. Deze komen derhalve in deze procedure niet meer voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 21 oktober 2008, kenmerk 08030051/66/12;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Compagnie de Manutention Ro-Ro B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Compagnie de Manutention RoRo B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. De Hek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009