200906588/2/M1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Party en Recreatiecentrum Strandheem B.V. en [verzoekers sub 1], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand door middel van een zandzuiger en vervoer per persleiding naar een werk of een depot. De inrichting is gelegen aan de Lipomwyk (ongenummerd) te Ureterp, gemeente Opsterland. Dit besluit is op 20 juli 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Party en Recreatiecentrum Strandheem B.V. (hierna: Party en Recreatiecentrum Strandheem) en [verzoekers sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, hebben Party en Recreatiecentrum Strandheem en [verzoekers sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar Party en Recreatiecentrum Strandheem, vertegenwoordigd door mr. drs. E. Kronemeijer, en [verzoekers sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. drs. E. Kronemeijer, [verzoeker sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Oosterwijk en J. Lodewijk, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. drs. M.C. de Smidt en mr. drs. G.O. Reerink, advocaten te Amsterdam, en ir. A.D.J. Makkink en S. Veenstra, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover dat door [verzoekers sub 1] is ingediend, ingetrokken.
2.2. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Bij besluit van 5 februari 1998 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend in verband met het exploiteren van zandputten aan de Lipomwyk (ongenummerd) te Ureterp. Bij besluit van 11 maart 2008 is deze vergunning verlengd tot 19 maart 2011.
Bij besluit van 1 december 1998 is aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (oud) verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand. Omdat de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning is voltooid en in werking gebracht, is deze overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) van rechtswege komen te vervallen.
De bij het bestreden besluit verleende vergunning voorziet in het verwijderen van de bovengrond van een klein gedeelte van de zandwinput; te weten de zogenoemde noordwestelijke uitbreiding. Dit zijn volgens de aanvraag werkzaamheden die met ‘droog’ materieel (hydraulische kraan, dumpers, shovel) gedurende ongeveer 2 maanden voor aanvang van de zandwinning worden verricht. Voorts voorziet de vergunning in het in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand door middel van een zandzuiger en vervoer per persleiding naar een werk of een depot.
2.4. Party en Recreatiecentrum Strandheem en [verzoeker sub 2] betogen dat de omvang en daarmee de milieugevolgen van de inrichting niet juist zijn bepaald, althans onduidelijk zijn. Hiertoe wordt door verzoekers, mede onder verwijzing naar de door [vergunninghoudster] aangevraagde en door het waterschap Fryslân verleende Wvo-vergunning, aangevoerd dat volgens de desbetreffende aanvragen in samenhang gelezen wordt beoogd zand te winnen in Ureterp, dit zand met water via een transportleiding te transporten naar het depot van [zandhandel] in [plaats], het zandwatermengsel aldaar in de waterplas Strandheem te storten, water uit Strandheem op te zuigen en dit water via dezelfde transportleiding naar Ureterp te transporteren om het daar te lozen. Volgens Party en Recreatiecentrum Strandheem en [verzoeker sub 2] vertonen de activiteiten op de locaties Ureterp en Opende dusdanig veel samenhang dat deze ten onrechte niet zijn aangemerkt als één inrichting. De stort zal volgens verzoekers het ecologisch evenwicht in de plas Strandheem langdurig verstoren.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de omvang en de milieugevolgen van de inrichting juist zijn bepaald. Volgens het college maakt de persleiding tot aan de inrichting van [zandhandel] deel uit van de inrichting van [vergunninghoudster]. Het enkele feit dat tussen de bedrijven van [vergunninghoudster] en [zandhandel] een persleiding komt te liggen, maakt niet dat zij samen één inrichting worden, aldus het college. Het gaat om twee verschillende ondernemingen, die niet in elkaars directe nabijheid liggen en waartussen onvoldoende technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan. Volgens het college is de aanvraag ruimer dan alleen het in het depot van Strandheem in depot brengen van zand. Daarom staat de vergunning het ook toe om zand naar een werk of een ander depot te verpompen dan het depot Strandheem.
2.6. ][vergunninghoudster] onderschrijft het standpunt van het college dat [vergunninghoudster] niet samen met [zandhandel] één inrichting vormt. [vergunninghoudster] betoogt voorts dat zij een groot economisch belang heeft bij het op korte termijn kunnen uitvoeren van de geplande activiteiten. Ter onderbouwing van dit betoog voert zij aan dat zij reeds € 250.000,00 in de aanleg van de persleiding en het mobiliseren en installeren van de zuiger heeft geïnvesteerd en dat de huurprijs van de zuiger in de zandwinput Ureterp € 25.000,00 per week bedraagt. Bovendien dient, om de met [zandhandel] overeengekomen hoeveelheid zand te kunnen leveren vóór aanvang van het nieuwe zwemseizoen op 1 mei 2010, reeds op 1 oktober 2009 een aanvang van de werkzaamheden te worden gemaakt.
2.7. Onder punt 1.7 van de aanvraag staat vermeld dat een vergunning is aangevraagd voor het verwijderen van de bovengrond van een klein gedeelte van de zandwinput met zogenoemd ‘droog’ materieel en het in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand door middel van een zandzuiger en vervoer per persleiding naar een werk of een depot. Tekening 2 van bijlage 2 van de aanvraag betreft een overzichtstekening met leidingtracé. Een legenda bij deze tekening ontbreekt. Ter zitting is door het college en [vergunninghoudster] aangegeven dat op die tekening met de kleuren rood en geel een transportleiding onderscheidenlijk het terrein van [zandhandel] zijn ingetekend en met de kleur blauw aan de zuidzijde de zandwinplaats van [vergunninghoudster] en aan de noordzijde de recreatieplas Strandheem. De transportleiding is ingetekend vanaf de zandwinplaats te Ureterp tot aan de zuidzijde van de Parksterdwarsweg te Opende. Het terrein van [zandhandel] is volgens deze tekening gelegen aan de noordzijde van de Parksterdwarsweg. Het daarop gelegen depot is op de tekening niet met de transportleiding verbonden.
De voorzitter is voorshands van oordeel dat niet zonder meer kan worden gesteld dat de tekst van de aanvraag, nu daarin wordt gesproken over vervoer per persleiding naar een werk of een depot, en de daarbij behorende tekening 2 van bijlage 2, waarin geen zichtbare verbinding met het depot van [zandhandel] is opgenomen, met elkaar in overeenstemming zijn en voldoende informatie bevatten om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Dit klemt te meer nu ter zitting zijdens [vergunninghoudster] is gesteld dat het eind van haar transportleiding wordt gemarkeerd door een zogenoemd broekstuk, dat wil zeggen een voorziening waarmee de transportbuis in twee delen wordt gesplitst en waarin met behulp van een schuif een deel van de buis kan worden afgesloten opdat er ofwel een zandwatermengsel ofwel water door kan worden vervoerd. Volgens [vergunninghoudster] heeft zij zeggenschap over dit broekstuk, alhoewel dat uitgaande van het verhandelde ter zitting fysiek is gelegen op het terrein van [zandhandel]. De voorzitter hecht eraan op te merken dat noch uit de tekst van de aanvraag, noch op basis van de daarbij behorende tekening blijkt dat mede is bedoeld als onderdeel van de inrichting het broekstuk aan te vragen. Voorts is naar het oordeel van de voorzitter voorshands niet duidelijk of de aangevraagde installaties al dan niet zijn te beschouwen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hierdoor is voorshands niet duidelijk of het college de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, op juiste wijze heeft bepaald. De definitieve beantwoording van deze vragen vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het is aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling in de bodemprocedure uit te spreken.
2.8. Gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen, waarbij onder meer het economisch belang van [vergunninghoudster] en een mogelijk daarmee verknocht economisch belang van [zandhandel] is afgezet tegen het belang van de bescherming van het milieu en de specifieke milieubelangen van verzoekers, ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten ten aanzien van Party en Recreatiecentrum Strandheem en [verzoeker sub 2] is de voorzitter niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 15 juli 2009, kenmerk 00837137;
II. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor Party en Recreatiecentrum Strandheem B.V. en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [verzoeker sub 2], vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009