200903259/2/R2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting Stichting ENCI STOP en de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg, beide gevestigd te Maastricht,
2. de stichting Stichting Milieufederatie Limburg, gevestigd te Roermond,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 10 maart 2009, no. 2008/30522, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ENCI B.V. (hierna: de vergunninghouder) een vergunning onder voorschriften verleend ingevolge de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente St. Pieter, sectie A en B, zoals op de bij genoemd besluit behorende tekening is aangegeven.
Tegen dit besluit hebben onder meer de stichting Stichting ENCI STOP en de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg (hierna: SES en VRSP) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2009, en de stichting Stichting Milieufederatie Limburg (hierna: de Milieufederatie Limburg) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2009, beroep ingesteld. SES en VRSP hebben haar beroep aangevuld bij brief van 8 juni 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, hebben SES en VRSP de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2009, heeft de Milieufederatie Limburg de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 29 september 2009, waar SES en VRSP, vertegenwoordigd door mr. H.A.M.J. Paulussen, J. Paulussen en C. Cammaer, en de Milieufederatie Limburg, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Duijvestijn en A.H.M. Akkermans, en het college, vertegenwoordigd door R.W.P. van Tol, R.H.J. Pepels en J.L. van der Veer, ambtenaren werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens is daar gehoord de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en P. Mergelsberg.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. SES, VRSP en de Milieufederatie Limburg kunnen zich niet verenigen met de verleende vergunning. Zij voeren aan dat de vergunning ten onrechte in beginsel de verdere vergraving van de zogenoemde 70 meter-strook mogelijk maakt. Zij vrezen onder andere dat door de verdere afgraving van deze strook de mogelijkheden voor de eindafwerking zullen worden beperkt. Tevens vervult de genoemde strook een (geo)hydrologische functie in de richting van het Jekerdal, aldus SES, VRSP en de Milieufederatie Limburg.
Voorts betogen zij dat de onderhavige vergunning de Oehoe-klif onvoldoende beschermt. SES, VRSP en de Milieufederatie Limburg stellen dat het aanhouden van een afstand van 10 meter tot de klif onvoldoende is om afkalving en erosie van de ongeveer 35 meter hoge klif te voorkomen.
Tevens voeren SES en VRSP aan dat het droogdal naast de groeve De Schark behouden dient te blijven.
2.3. Met betrekking tot het droogdal hebben het college en de vergunninghouder zich op het standpunt gesteld dat het droogdal zich niet binnen de concessiegrens bevindt en derhalve niet zal worden afgegraven. In zoverre ontbreekt dan ook een spoedeisend belang.
2.4. Ten aanzien van de Oehoeklif heeft het college erop gewezen dat onderzoek naar mergeltaluds is verricht in groeve 't Rooth. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Uitbreiding kalksteengroeve 't Rooth, advies i.v.m. de stabiliteit van steilwanden", van 22 augustus 2007. In het rapport wordt geconcludeerd dat op basis van de destijds ter beschikking staande informatie kan worden gesteld dat er ten aanzien van de stabiliteit geen problemen zijn te verwachten wanneer langs de noord- en de oostkant van de uitbreiding van de groeve een nagenoeg verticaal talud wordt aangehouden in de kalksteen en een talud van 2:3 in de deklagen.
Ingevolge voorschrift 4.6 van de onderhavige vergunning mogen de belopen, welke de overgang vormen van de ontgronding naar gronden welke ingevolge de vergunning niet mogen worden ontgraven, - voor zover gelegen boven het mergelpakket geen steilere helling hebben dan 1:1,5 met een banket ter breedte van 2 meter bij iedere 10 meter hoogteverschil;
- voor wat betreft het mergelpakket geen steilere helling hebben dan 4:1.
Het college is van mening dat gelet op de in de vergunning voorgeschreven taluds en de resultaten zoals neergelegd in het rapport van 22 augustus 2007 niet behoeft te worden gevreesd voor afkalving dan wel voor instabiliteit van de wand. Naar het voorlopige oordeel van de voorzitter hebben SES, VRSP en de Milieufederatie Limburg niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
2.5. Ten aanzien van de 70 meter-strook overweegt de voorzitter dat de bezwaren van verzoekers van dien aard zijn dat zij nader onderzoek vergen, hetgeen het kader van deze procedure te buiten gaat.
2.6. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter zich gesteld voor de vraag of in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure het bestreden besluit dient te worden geschorst. De voorzitter ziet aanleiding deze vraag te beantwoorden aan de hand van een afweging van de wederzijdse belangen. Hiertoe overweegt de voorzitter het volgende.
2.7. Voor de voortzetting van de ontgronding pleiten de werkgelegenheids- en financiële belangen die met deze verdere afgraving zijn gediend. Daarbij merkt de voorzitter op dat de vergunninghouder ten behoeve van de productie van klinker dient te beschikken over een continue aanvoer van droog kalksteen. De vergunninghouder heeft toegelicht dat de kalksteen in de westrand van de groeve de laatste hoeveelheid winbare droge kalksteen vormt. Schorsing van de vergunning op dit punt zal volgens de vergunninghouder tot gevolg hebben dat, zonder roofbouw te plegen, de productie van klinker direct dient te worden stilgelegd hetgeen zal leiden tot het naar huis sturen van het groevepersoneel, eventueel gevolgd door het productiepersoneel. Tevens zal het stilleggen van de productie leiden tot inkomstenverlies en het niet kunnen nakomen van contractuele leveringsverplichtingen jegens afnemers.
Wat betreft de door SES, VRSP en de Milieufederatie Limburg gestelde belangen overweegt de voorzitter dat gebleken is dat thans overleg plaatsvindt over mogelijke eindinrichtingsvarianten waarbij onder andere de Vereniging Natuurmonumenten als beoogd toekomstig eigenaar en terreinbeheerder betrokken is.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de periode die nog resteert tot het indienen van een Plan van Transformatie - dat naar verwachting eind 2009 door het college kan worden goedgekeurd -, dan wel de korte termijn die resteert tot het opstellen van een eindplan zonder dat een Plan van Transformatie aanwezig is, het exploitatietechnisch, dan wel logistiek onmogelijk is een dermate grote hoeveelheid kalksteen af te graven in de zogenoemde 70 meter-strook dat daardoor een toekomstige inrichtingsvariant niet meer zou kunnen worden gerealiseerd. De SES, VRSP en de Milieufederatie Limburg hebben naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
Ook wat betreft de (geo)hydrologische belangen acht de voorzitter niet op voorhand aannemelijk dat een verdere afgraving van de 70-meter-strook in de periode tot de uitspraak in de bodemprocedure de (geo)hydrologische functie van de strook in de richting van het Jekerdal ten nadele zal wijzigen. Mocht niettemin een dergelijke situatie zich voordoen dan wijst de voorzitter op de mogelijkheid voor het college om goedkeuring te onthouden aan het, ingevolge voorschrift 1.4 voor de ontgronding benodigde, werkplan.
Na afweging van alle belangen ziet de voorzitter aanleiding om de belangen die met de verdere vergraving van de 70-meter-strook zijn gediend zwaarwegender te achten en de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2009