200808341/1/R1.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2008, kenmerk 2008/0143897, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college), voor zover vereist, opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tubbergen (hierna: de raad) op 6 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 december 2008. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 december 2008. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 december 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.W.M. Starink en I.M.J. Leferink-Booij, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. A. van der Leest, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand.
2.1. Mr. J. van Groningen (hierna: Van Groningen) heeft op 20 november 2008 beroep ingesteld namens "[appellant sub 3] te [plaats] aan de [locatie 1], alsmede andere belanghebbenden waarvan u een adreslijst aantreft, allen wonende nabij de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats]". Dit beroep is gericht tegen het besluit tot goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" die betrekking hebben op de [locatie 2] en [locatie 3].
De door Van Groningen bedoelde adreslijst betreft een stuk met de namen, adressen en handtekeningen van verscheidene personen. Uit dit stuk valt niet af te leiden met welk doel de vermelde personen hun gegevens hebben genoteerd. Diverse op de lijst vermelde personen hebben evenwel aan de Afdeling brieven doen toekomen waaruit, kort weergegeven, volgt dat dit stuk in het verleden is opgesteld in verband met bij omwonenden levende bezwaren tegen voornemens van de vorige eigenaar van het perceel [locatie 3] om daar een woning en/of een paardenstal te bouwen en niet met het oog op het instellen van beroep tegen het voorliggende besluit. Ter zitting heeft Van Groningen desgevraagd meegedeeld dat hij van [appellant sub 3] door middel van het overleggen van de adreslijst heeft vernomen namens welke personen hij beroep moest instellen.
Gelet op de ingekomen brieven van personen die op de adreslijst zijn vermeld, acht de Afdeling niet aannemelijk dat dit stuk is opgesteld teneinde [appellant sub 3] te machtigen om aan Van Groningen opdracht te geven om namens de op de adreslijst vermelde personen beroep in te stellen tegen het thans voorliggende besluit. Het beroep wordt derhalve aangemerkt als slechts te zijn ingesteld door [appellant sub 3].
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om -in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen- te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" met de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan' dat betrekking heeft op zijn perceel aan de [locatie 4] te [plaats 1]. Volgens [appellant sub 1] is het perceel [locatie 4] sinds 1957 onafgebroken in gebruik voor permanente bewoning en wordt deze stelling gesteund door de verklaring die door verscheidene buren is ondertekend. [appellant sub 1] betoogt dat de door de raad overgelegde lijsten met noodwoonverblijven niet voldoen als bewijs dat de woning niet permanent zou zijn bewoond. Hij voert daarnaast aan dat de woning voor de heffing van onroerende zaakbelasting altijd is aangemerkt als permanent bewoonde woning.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het pand aan de [locatie 4] reeds voorkomt op de gemeentelijke "Lijst van ontruimde noodwoonverblijven" uit 1968. Uit verschillende lijsten met noodwoonverblijven uit de periode daarna tot en met 1985 blijkt volgens het college dat het noodwoonverblijf aan de [locatie 4] in die jaren niet permanent bewoond is geweest en dat het in eigendom was van de in Hengelo woonachtige [eigenaar]. Dat op sommige lijsten staat vermeld dat de [locatie 4] in [plaats 1] ligt en op andere dat de [locatie 4] in [plaats 2] ligt, is volgens het college te verklaren uit het feit dat de Broekdijk deels in het gehucht Mander ligt, en voor het overige in het gehucht Manderveen. Nu in de gemeente Tubbergen slechts één straat voorkomt met de naam Broekdijk, is volgens het college niet relevant of de [locatie 4] in [plaats 1] ligt dan wel in [plaats 2].
Gezien de overgelegde lijsten en gezien de omstandigheid dat het pand aan de [locatie 4] volgens de gemeentelijke basisadministratie op de peildatum niet permanent was bewoond, acht het college aannemelijk dat de permanente bewoning van het pand aan de [locatie 4] eerst na de door de raad gehanteerde peildatum is aangevangen.
2.5. Op pagina 86 van de plantoelichting is het gemeentelijke beleid ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen vermeld. Hieruit komt naar voren dat recreatiewoningen die ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied" op 28 december 1985 permanent werden bewoond, de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' krijgen. Recreatiewoningen waarvan de permanente bewoning tussen 28 december 1985 en september 1994 is begonnen, krijgen de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan'.
2.6. Ten aanzien van de onduidelijkheid die was gerezen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008, in zaak nr.
200701636/1en naar aanleiding waarvan het college bij het bestreden besluit opnieuw heeft besloten omtrent de goedkeuring van het in geding zijnde plandeel, overweegt de Afdeling het volgende. Mander en Manderveen zijn twee tegen elkaar gelegen gehuchten in de gemeente Tubbergen. Gelet op de ligging van de Broekdijk in zowel Mander als Manderveen en gelet op de omstandigheid dat in de gemeente Tubbergen slechts één straat voorkomt met de naam Broekdijk, heeft het college aannemelijk gemaakt dat, ongeacht de vermelding op de lijsten van noodwoonverblijven van de ligging van het pand aan de [locatie 4] in [plaats 1] dan wel Manderveen, het in alle gevallen gaat om het thans door [appellant sub 1] bewoonde pand aan de [locatie 4] in [plaats 1].
2.7. Het betoog van [appellant sub 1] dat de gemeentelijke "Lijsten van ontruimde noodwoonverblijven" niet voldoen als bewijs dat de woning niet permanent zou zijn bewoond, faalt. Dat deze lijsten niet primair zijn samengesteld ter beantwoording van de vraag of de vermelde noodwoonverblijven al dan niet permanent worden bewoond, maar om na te gaan of zij legaal tot stand zijn gekomen, betekent niet dat hetgeen op de lijsten staat vermeld ten aanzien van het gebruik van de daarop vermelde panden onjuist zou zijn. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat op die lijsten periodiek aanpassingen zijn doorgevoerd, waaruit blijkt dat actualisatie heeft plaatsgevonden.
2.7.1. Ook faalt het betoog van [appellant sub 1] dat uit de genoemde lijsten valt af te leiden dat het pand [locatie 4] toentertijd permanent zou worden bewoond door [eigenaar]. Op voornoemde lijsten staat ten aanzien van het noodwoonverblijf aan de [locatie 4] geen bewoner vermeld, op verscheidene lijsten staat wel dat het in eigendom is bij [eigenaar] en op diverse lijsten staat voorts dat [eigenaar] in Hengelo woont. In de lijst uit 1966 staat in de kolom met bewoners van de op deze lijst vermelde adressen bij [locatie 4] "zomerh. [eigenaar]".
Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat [eigenaar] de [locatie 4] permanent bewoonde, maar is veeleer aannemelijk dat hiermee is bedoeld weer te geven dat hij het pand aan de [locatie 4] in gebruik had als zomerhuis.
2.7.2. Hetgeen is vermeld op de lijsten met noodwoonverblijven strookt niet met de door [appellant sub 1] overgelegde verklaring die is ondertekend door verschillende inwoners van Mander en Manderveen. Daarin staat, voor zover thans van belang, dat het pand aan de [locatie 4] ongeveer vanaf 1961 permanent is bewoond door [eigenaar], die voorheen in Hengelo woonden. Desgevraagd heeft [appellant sub 1] ter zitting geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de toenmalige eigenaar van het pand aan de [locatie 4] volgens de gemeentelijke basisadministratie woonachtig was in Hengelo, terwijl hij volgens [appellant sub 1] permanent woonde aan de [locatie 4] in de gemeente Tubbergen. Gelet op het belang dat dient te worden gehecht aan de juistheid van de gegevens zoals vermeld in de gemeentelijke basisadministratie, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college meer geloof hecht aan de vermelding op de lijsten, die overeenstemt met die basisadministratie, dan aan de door [appellant sub 1] overgelegde verklaringen. De Afdeling acht dan ook aannemelijk dat het pand aan de [locatie 4] op 28 december 1985 niet permanent werd bewoond.
2.7.3. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het hiervoor beschreven gemeentelijke beleid zich verzet tegen toekenning van de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4].
2.7.4. [appellant sub 1] heeft aan de omstandigheid dat bij de berekening van de onroerende zaakbelasting zijn woning is gewaardeerd als permanent bewoonde woning niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat deze woning bij de procedure omtrent vaststelling van het plan eveneens als zodanig zou worden aangemerkt. De waardering in het kader van de onroerende zaakbelasting is immers niet relevant bij het vaststellen van een bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Ook anderszins heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bestemming zou voorzien die permanente bewoning aan de [locatie 4] bij recht mogelijk zou maken. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten omtrent dit perceel, zodat het college niet vanwege opgewekt vertrouwen aanleiding heeft hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel waartegen de bezwaren van [appellant sub 1] zich richten.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" en met de aanduiding 'permanente bewoning op basis van persoonsgebonden gedoogbeschikking toegestaan' dat betrekking heeft op zijn perceel aan de [locatie 4] te [plaats 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.9. [appellante sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op een deel van het perceel [locatie 5] te [plaats]. [appellante sub 2] voert aan dat deze bestemming een belemmering vormt voor de voorziene uitbreiding van haar vleesvarkenshouderij aan de [locatie 6], terwijl het provinciale beleid ter plaatse is gericht op het bieden van uitbreidingsruimte aan intensieve veehouderijen. Bovendien staat de woning aan de [locatie 5] al jarenlang leeg en bestaan geen concrete plannen om de woning te renoveren en te gaan bewonen, zo voert zij aan.
2.9.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5], omdat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het college stelt zich op het standpunt dat het voor de hand ligt om het perceel [locatie 5] voor het overige een woonbestemming te geven, nu het perceel ook onder het vorige plan deze bestemming had en nu concrete plannen bestaan om de woning op het perceel na renovatie te bewonen.
2.9.2. De raad heeft toegelicht dat uit navraag bij de eigenaar van het perceel [locatie 5] is gebleken dat hij voornemens is om op korte termijn te beginnen met renovatiewerkzaamheden aan de woning op het perceel en dat voor die werkzaamheden geen bouwvergunning is vereist. Hiervoor heeft de eigenaar reeds contact opgenomen met het gemeentelijke bouwtoezicht, aldus de raad. Voorts heeft de raad naar voren gebracht dat op grond van het reconstructiebeleid in landbouwontwikkelingsgebieden rekening moet worden gehouden met andere bestaande functies.
2.9.3. De gronden aan de [locatie 6] en [locatie 5] zijn in het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het reconstructieplan) aangeduid als 'Landbouwontwikkelingsgebied'. Op pagina 110 en 111 van het reconstructieplan staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Bij het aanwijzen van landbouwontwikkelingsgebieden is zo veel mogelijk rekening gehouden met de aanwezigheid van andere functies. Gebieden met grootschalige recreatiebedrijven of met relatief veel woningen zijn in het algemeen niet als landbouwontwikkelingsgebied aangewezen. Toch komen in landbouwontwikkelingsgebieden andere functies voor die beperkingen of hinder kunnen ondervinden van de ontwikkeling van intensieve veehouderij. Als uitbreidingsplannen voor dergelijke functies niet belemmerend zijn voor (toekomstige) uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij, bestaat er geen bezwaar om daaraan medewerking te verlenen. Als de voorgenomen ontwikkeling wel belemmerend is voor de intensieve veehouderij, dan geldt als uitgangspunt dat bestaande rechten op grond van vigerende bestemmingsplannen of verleende vergunningen worden gewaarborgd. Aan verdere ontwikkeling wordt echter geen medewerking verleend, tenzij betrokkene daardoor onevenredig schade zou lijden. Bij uitzondering kan uitkoop worden overwogen wanneer clusterontwikkeling van intensieve veehouderij daartoe aanleiding geeft. In dit geval zal de financiering daarvan onderdeel zijn voor de clustervorming."
2.9.3.1. Gelet op het hiervoor weergegeven beleid ten aanzien van het bieden van ruimte voor andere functies dan landbouw in landbouwontwikkelingsgebieden, hebben de raad en het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in landbouwontwikkelingsgebieden ook rekening dient te worden gehouden met bestaande rechten op gebruik van gronden ten behoeve van andere functies.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestaande woning aan de [locatie 5], die, naar ter zitting is gebleken, thans ongeveer zeven jaar onbewoond is, ter plaatse op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan. Nu de eigenaar in verband met renovatieplannen voor deze woning reeds contact heeft gezocht met de gemeente, zoals de raad onweersproken heeft gesteld, acht de Afdeling aannemelijk dat de eigenaar ten tijde van het bestreden besluit reeds concrete voornemens had om het perceel [locatie 5] in de naaste toekomst weer te laten bewonen. Ter zitting heeft de raad overigens verklaard dat de ideeën van de eigenaar omtrent de ontwikkelingen op het perceel inmiddels zijn gewijzigd, en dat hij in april 2009 een aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend ten behoeve van de bouw van een woning met inwoning.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit niet tot gevolg heeft dat [appellante sub 2] haar huidige bedrijfsactiviteiten waarvoor aan haar een milieuvergunning is verleend, niet zou kunnen voortzetten. Gelet hierop en gezien de concrete voornemens van de eigenaar van het perceel [locatie 5] om dit perceel op korte termijn weer te gebruiken voor woondoeleinden, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van de eigenaar van het perceel [locatie 5] bij behoud van de op dit perceel rustende woonbestemming, dan aan de belangen van [appellante sub 2] bij ruimte voor uitbreiding voor zijn bedrijf in de richting van het perceel [locatie 5] ten koste van de belangen van de eigenaar van dit perceel.
2.9.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5], voor zover het college daaraan goedkeuring heeft verleend, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.10. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" die betrekking hebben op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats] en aan de koppeling tussen deze percelen. Hij voert daartoe aan dat in het verleden een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 2], terwijl reeds tijdens de bouw geen sprake meer was van een agrarisch bedrijf. Hij betoogt dat het provinciaal beleid in de weg staat aan nieuwvestiging van een burgerwoning aan de [locatie 2] en dat geen functionele binding meer bestaat die koppeling van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] rechtvaardigt. Bovendien worden de bestaande stallen aan de [locatie 3] gesloopt in verband met woningbouwplannen op een andere locatie, zodat geen toepassing zal kunnen worden gegeven aan de op dit perceel rustende wijzigingsbevoegdheid, zo voert [appellant sub 3] aan.
2.10.1. Nu de agrarische bedrijfsactiviteiten op de percelen zijn gestaakt, is het college van oordeel dat aan de percelen terecht een woonbestemming is toegekend. Het woon- en leefklimaat ter plaatse van de [locatie 2] acht het college voorts voldoende gewaarborgd, gelet op het feit dat het dichtstbijzijnde agrarische bouwblok zich op een afstand van ongeveer 130 meter bevindt. Het bedrijf van [appellant sub 3] wordt niet beperkt door deze woonbestemming, nu zich op kortere afstand tot zijn bedrijf andere burgerwoningen bevinden die maatgevend zijn voor zijn bedrijfsvoering, aldus het college.
Het college stelt zich op het standpunt dat de raad door de koppeling van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] terecht heeft willen voorkomen dat op beide percelen een woning kan worden opgericht, nu het provinciale beleid het toekennen van een extra bouwmogelijkheid in beginsel niet toelaat. Het oprichten van een extra woning aan de [locatie 3] is volgens het college eerst mogelijk nadat, conform de 'rood-voor-rood'-regeling, ten minste 850 m² aan bedrijfsgebouwen is gesloopt, welke situatie thans niet aan de orde is.
2.10.2. Als gevolg van de koppeling van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" die betrekking hebben op de percelen [locatie 2] en [locatie 3], is op dit laatste perceel niet bij recht de bouw van een woning toegelaten, hetgeen in overeenstemming is met het toepasselijke provinciale beleid. Gelet hierop geeft hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door de raad aangebrachte koppeling tussen deze twee percelen.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het verleden een bouwvergunning is verleend ten behoeve van de bouw van een agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 2] en dat de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse nadien is gestaakt. De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant sub 3] door de toegekende woonbestemming aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering, gezien de aanwezigheid van woningen op kortere afstand van het bedrijf van [appellant sub 3] dan de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. Voorts is niet gebleken van voornemens tot hervatting van de agrarische bedrijvigheid ter plaatse van deze percelen. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om, aansluiting zoekend bij de bestaande feitelijke situatie ter plaatse, aan de [locatie 2] een woonbestemming toe te kennen.
2.10.2.1. Op het perceel [locatie 3] rust een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om, onder bepaalde aanvullende voorwaarden, de bestemming van het perceel te wijzigen ten behoeve van de bouw van een extra woning met een maximale inhoud van 750 m³ indien sprake is van een voormalig agrarisch bedrijf en indien tevens tot sloop van tenminste 850 m² aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen wordt overgegaan. Nog daargelaten de vraag of deze wijzigingsbevoegdheid vereist dat het gaat om sloop van agrarische bedrijfsopstallen op het perceel [locatie 3] zelf, heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de schuren aan de [locatie 3] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren gesloopt. Derhalve faalt het betoog van [appellant sub 3] dat het college geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan de wijzigingsbevoegdheid omdat deze niet realiseerbaar zou zijn.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat met de, voor het toepassen van voornoemde wijzigingsbevoegdheid vereiste, sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ruimtelijke kwaliteitswinst wordt behaald. Nu realisering van een woning aan de [locatie 3] [appellant sub 3] voorts niet beperkt in zijn bedrijfsvoering geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan de ten behoeve van de [locatie 3] opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" die betrekking hebben op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009