ECLI:NL:RVS:2009:BK1937

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903339/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit inzake huishoudelijke afvalstoffen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij op 19 april 2005 bestuursdwang is toegepast ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen door [appellant]. Het college heeft op 11 mei 2005 dit besluit schriftelijk vastgelegd en daarbij bepaald dat de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 59,00, voor rekening van [appellant] komen. Op 26 maart 2009 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaartermijn zou zijn overschreden. [Appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam, die het beroepschrift doorzond naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling heeft op 9 oktober 2009 de zaak behandeld. [Appellant] betoogde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij het besluit van 11 mei 2005 nooit had ontvangen. De Afdeling overwoog dat de bekendmaking van besluiten aan belanghebbenden moet geschieden volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien het besluit niet op de juiste wijze aan [appellant] was bekendgemaakt, was de bezwaartermijn niet aangevangen. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.

De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 26 maart 2009. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 4 november 2009.

Uitspraak

200903339/1/M1.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) zijn beslissing om op 19 april 2005 jegens [appellant] bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 6 april 2009, bij de rechtbank Rotterdam ingekomen op 7 april 2009, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 mei 2009 heeft de rechtbank Rotterdam het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi en V. van Beek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 mei 2005 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn is overschreden en deze overschrijding niet verschoonbaar is. Volgens het college had [appellant] zo spoedig mogelijk, binnen veertien dagen, bezwaar moeten maken na uitgifte van het exploot van betekening van het dwangbevel van 31 januari 2008. Door dit pas ruim een jaar later, op 5 maart 2009, te doen, is daarvan geen sprake, aldus het college.
2.2. [appellant] betoogt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hoewel hij op 31 maart 2008 een exploot van betekening van een dwangbevel ontvangen heeft waaruit blijkt dat bij besluit van 11 mei 2005 jegens hem spoedeisende bestuursdwang is toegepast in de vorm van de directe verwijdering van verkeerd aangeboden huisvuil, heeft hij het besluit van 11 mei 2005 nooit toegezonden gekregen noch is het aan hem uitgereikt. Hierdoor is de termijn waarbinnen bezwaar gemaakt kan worden niet aangevangen en is het door hem tegen dat besluit gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus [appellant].
2.3. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bezwaartermijn aanvangt met de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht blijft een niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen.
2.4. Vaststaat dat het besluit van 11 mei 2005 met de verzending ervan naar het adres [locatie 1], in plaats van het adres [locatie 2] waar [appellant] zoals blijkt uit de GBA vanaf 22 juli 2003 woonachtig was, niet overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan [appellant] is bekendgemaakt. Nu voorts is komen vast te staan dat het besluit van het college van 11 mei 2005 nog steeds niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, is de bezwaartermijn niet aangevangen. Het bezwaarschrift van [appellant] is derhalve voortijdig ingediend.
Nu het besluit op 11 mei 2005 en derhalve voor de indiening van het bezwaarschrift van 5 maart 2009 tot stand is gekomen, dient op grond van het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege te blijven. Het college heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 26 maart 2009 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 26 maart 2009, kenmerk A.B.2009.2.01765/MN;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,89 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en negenentachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009
159-209.