200902908/1/H3.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2009 in zaak nr. 08/6532 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om een huisvestingsvergunning voor de woning aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2009, verzonden op 19 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Buiten bezwaar van het college heeft [appellant] ter zitting een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door F.A. Bottenberg, ambtenaar in dienst van de gemeente Gouda, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 1996 (hierna: de Huisvestingsverordening), is het verboden zonder een huisvestingsvergunning een woonruimte met een koopprijs beneden de koopprijsgrens, respectievelijk met een huurprijs beneden de huurprijsgrens, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder b, wordt een eengezinswoning passend geacht indien het huishouden op het moment van voorgenomen woningtoewijzing minimaal 5 jaar zelfstandig en onafgebroken in Gouda of regiogemeente woonachtig is en ten minste één der leden van het huishouden 30 jaar of ouder is.
Ingevolge artikel 2.6.2, eerste lid, aanhef en onder b, verlenen burgemeester en wethouders de huisvestingsvergunning indien de woonruimte met toepassing van het bepaalde in paragraaf 2.3 passend wordt geacht voor het huishouden dat de huisvestingsvergunning aanvraagt.
Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen een huisvestingsvergunning verlenen aan andere woningzoekenden dan bedoeld in dit artikel, zonder dat de betrokken woonruimte vruchteloos is aangeboden als bedoeld in artikel 2.6.3.
Ingevolge artikel 4.1 kunnen burgemeester en wethouders, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager afwijken van deze verordening.
2.2. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college de weigering hem een huisvestingsvergunning te verlenen, in bezwaar heeft mogen handhaven. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij voldoet aan het in artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening neergelegde passendheidscriterium.
2.2.1. Niet in geschil is dat de woning waarin [appellant] thans verblijft en waarop zijn aanvraag om een huisvestingsvergunning betrekking heeft, een eengezinswoning is. Blijkens een door het college overgelegd uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, heeft [appellant] zich op 16 april 2007 in de gemeente Gouda laten inschrijven. Voorts heeft hij in een brief van 11 juli 2007 aan woningcorporatie Mozaïek Wonen kenbaar gemaakt dat hij tot die tijd woonruimte huurde in Amsterdam, en dat hij tussen augustus 2002 en november 2005 in verband met zijn werk gedurende aanzienlijke perioden in Frankrijk verbleef. Met de rechtbank wordt overwogen dat het college zich, gelet op deze omstandigheden, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ten tijde van belang niet minimaal vijf jaar zelfstandig en onafgebroken in Gouda of een regiogemeente woonachtig was en daarom niet aan het passendheidscriterium voldeed. Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in zijn geval toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Hij voert aan dat hij aan zijn huidige woning vele dierbare herinneringen koestert, nu hij hier lange tijd met zijn partner heeft samengewoond en hij haar in de woning tot het moment van haar overlijden heeft verzorgd. Dat deze emotionele binding de enige reden is waarom hij in de woning wil blijven wonen, blijkt volgens [appellant] uit de omstandigheid dat hij niet wenst te verhuizen naar ruimere appartementen met een betere ligging, waarvoor hij op grond van de Huisvestingsverordening in aanmerking stelt te komen.
Onder verwijzing naar een verklaring van zijn huisarts stelt [appellant] dat een gedwongen vertrek uit zijn huidige woning bovendien zijn geestelijke gezondheidstoestand in gevaar zou kunnen brengen.
2.3.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat het college, gegeven ook de ruime beoordelingsmarge die het ter zake toekomt, in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat in dit geval geen aanleiding bestaat af te wijken van de in de Huisvestingsverordening neergelegde vereisten om voor een huisvestingsvergunning in aanmerking te komen. De gestelde emotionele binding van [appellant] met zijn huidige woning, heeft het college hiervoor onvoldoende mogen achten. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft het college in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan de grote vraag naar woningen als die waarop de vergunningaanvraag van [appellant] betrekking heeft en aan de gerede mogelijkheid hem op korte termijn een huisvestingsvergunning voor wel passende alternatieve woonruimte te verlenen. Het betoog van [appellant] faalt.
2.4. Tot slot betoogt [appellant] dat hij op grond van toezeggingen door twee medewerksters van woningcorporatie Mozaïek Wonen, erop mocht vertrouwen dat hem de gevraagde huisvestingsvergunning zou worden verleend.
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Nog daargelaten de precieze inhoud van de uitlatingen en de context waarin deze zijn gedaan, is niet in geschil dat geen toezeggingen door of namens het college zijn gedaan. Zo deze uitlatingen bij [appellant] het vertrouwen hebben gewekt dat hij voor de gevraagde huisvestingsvergunning in aanmerking kwam, is dit het college niet toe te rekenen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college aan deze toezeggingen is gebonden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. de Winter, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Winter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009