ECLI:NL:RVS:2009:BK1957

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901789/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • C.M. Woestenburg-Bertels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlening van het Nederlanderschap op basis van verblijfsvergunningen

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. Het verzoek was afgewezen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 12 juli 2006, omdat [appellant] niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter. De minister van Justitie had eerder, op 6 juli 2007, het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage had op 27 januari 2009 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vreemdelingen die het Nederlanderschap wensen te verkrijgen, moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder het beschikken over een geldige verblijfsvergunning. In dit geval was er geen geldige verblijfsvergunning voor [appellant] op het moment van de besluiten van de minister, wat leidde tot de conclusie dat er bedenkingen bestonden tegen zijn verblijf in Nederland.

[Appellant] voerde aan dat de staatssecretaris van Justitie misbruik had gemaakt van zijn bevoegdheden door zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken, en dat hij ten onrechte niet eerder in aanmerking was gesteld voor een verblijfsvergunning regulier op basis van de Pardonregeling. De Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris op dat moment geen aanwijzingen had dat [appellant] in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning, en dat de minister daarom terecht geen aanleiding had gezien om het besluit op het bezwaar aan te houden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

200901789/1/V6.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 2009 in zaak nr. 07/6046 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2009, verzonden op 2 februari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. Q. Overeijnder, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
2.2. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft op 9 mei 2006 aan [appellant] medegedeeld dat het voornemen bestaat om de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Bij besluit van 16 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) uitvoering aan dat voornemen gegeven en de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 3 november 1999, de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De staatssecretaris heeft [appellant] op 8 januari 2008 een aanbod gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Pardonregeling). [appellant] heeft daarop het door hem tegen het besluit van 16 april 2007 ingestelde beroep ingetrokken. Aan [appellant] is met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Pardonregeling verleend.
2.3. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft het verzoek om verlening van het Nederlanderschap afgewezen, omdat [appellant] niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter, waardoor bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan.
2.4. [appellant] stelt dat, samengevat weergegeven, ten tijde van het besluit van 6 juli 2007 al duidelijk was dat hij in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Pardonregeling. Door op 16 april 2007 zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken en hem niet eerder in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Pardonregeling, heeft de staatssecretaris misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden en heeft hij gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Indien de staatssecretaris op juiste wijze had gehandeld, hadden ten tijde van de besluiten van 12 juli 2006 en 6 juli 2007 geen bedenkingen tegen zijn verblijf in Nederland bestaan, aldus [appellant].
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 1998 in zaak nr. H01.97.1506; AB 1999, 40), strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN blijkens de geschiedenis van de totstandkoming daarvan ertoe te waarborgen dat het beleid dat ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving wordt gevoerd en dat inzake naturalisatie met elkaar stroken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) leidt het niet beschikken over een verblijfsvergunning tot de conclusie dat bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan en is in sommige gevallen zelfs een verblijfsvergunning niet voldoende om aan te nemen dat zulke bedenkingen niet bestaan.
Voorts gaat het volgens de Handleiding te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op gericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van die procedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning waarover de verzoeker beschikt al dan niet moet worden ingetrokken, dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking, dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure op grond van de Vreemdelingenwet 2000, aldus de Handleiding.
2.4.2. Gelet op de feiten zoals deze hiervoor in 2.2. zijn weergeven, staat vast dat aan [appellant] ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van het besluit van 6 juli 2007 een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter was verleend. Dat betekent dat [appellant] niet voldeed aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de staatssecretaris [appellant] eerst op 8 januari 2008 het hiervoor in 2.2. vermelde aanbod heeft gedaan, bestond ten tijde van het besluit van 6 juli 2007 geen aanwijzing dat hij in aanmerking zou komen voor bedoelde verblijfsvergunning en heeft de minister daarom terecht geen aanleiding gezien om het besluit op het gemaakte bezwaar aan te houden.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat artikel 10 van de RWN voor de minister ruimte bood om, in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, tot verlening van het Nederlanderschap over te gaan.
2.5.1. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 2.1. is overwogen, kan de Kroon in bijzondere gevallen met toepassing van artikel 10 van de RWN afwijken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid. Aangezien het verzoek van [appellant] is afgewezen op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, bestaat voor toepassing van artikel 10 door de minister reeds daarom geen grond. De rechtbank heeft dat terecht overwogen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009
501.