200901517/1/M2.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Montfoort (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf bestemd voor het houden van jongvee en vleesvarkens gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 januari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Kampen en J. Pronk, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voort is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Het college betoogt dat [2 families] de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijze niet hebben ondertekend en dat voorts geen van de appellanten een zienswijze naar voren heeft gebracht over de onduidelijkheid wat betreft het vergunde aantal stuks jongvee en de beoordeling van de geluidhinder en de emissie van zwevende deeltjes. Volgens het college is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.2. Bij brief van 21 april 2008 heeft [gemachtigde] mede namens een aantal omwonenden, waaronder de [2 families], een zienswijze naar voren gebracht. Er is geen rechtsregel die eist dat degene namens wie een zienswijze naar voren wordt gebracht, deze ondertekent. Wel had het college ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de [gemachtigde] een schriftelijke machtiging kunnen verlangen tot het vertegenwoordigen van de [2 families]. Dat heeft het college niet gedaan.
Er is geen aanleiding om het beroep voor zover ingesteld door de [2 families] vanwege het niet naar voren brengen van zienswijzen niet-ontvankelijk te verklaren.
2.1.3. [appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over de onduidelijkheid wat betreft het vergunde aantal stuks jongvee. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond ziet echter niet op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. [appellanten] hebben voorts een summiere zienswijze naar voren gebracht over de aspecten geluid en luchtkwaliteit. De beroepsgronden over de beoordeling van de geluidhinder en de emissie van zwevende deeltjes hebben hierop eveneens betrekking, zodat het beroep voor zover het deze beroepsgronden betreft, anders dan het college stelt, ontvankelijk is.
2.2. [appellanten] voeren aan dat onduidelijk is voor hoeveel stuks jongvee vergunning is verleend.
2.2.1. In het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Blijkens de aanvraag is vergunning gevraagd voor het houden van 104 stuks jongvee. Gelet hierop is duidelijk voor hoeveel stuks jongvee vergunning is verleend.
2.3. [appellanten] voeren aan, zo begrijpt de Afdeling, dat met toepassing van het aangevraagde stalsysteem voor het houden van vleesvarkens wat betreft de geuremissie niet wordt voldaan aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voorts wordt volgens hen ten onrechte niet voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting).
2.3.1. Voor zover [appellanten] in dit kader aanvoeren dat het bestreden besluit in strijd is met richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn), overweegt de Afdeling dat de inrichting gelet op het aantal vergunde vleesvarkens niet valt onder de werkingssfeer van deze richtlijn.
2.3.2. Uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting gelezen in samenhang met het tweede lid van dit artikel en bijlage 2 bij het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, volgt dat zolang van een diercategorie niet meer dieren worden gehouden dan het in bijlage 2 voor die diercategorie genoemde aantal, bestaande huisvestingsystemen waarin deze dieren worden gehouden, tot 1 januari 2013 niet aan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden behoeven te voldoen.
2.3.3. De bij het bestreden besluit vergunde vleesvarkens worden gehouden in stallen die niet voldoen aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 bij het Besluit huisvesting. De desbetreffende stallen zijn echter bestaande huisvestingsystemen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Voorts worden in deze stallen minder vleesvarkens gehouden dan het in bijlage 2 voor deze diercategorie genoemde aantal. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat het toegepaste stalsysteem ten tijde van het verlenen van het bestreden besluit in overeenstemming was met het Besluit huisvesting.
Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen van worden uitgegaan, dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
2.4. [appellanten] voeren aan dat bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie vanwege twee in de omgeving van de inrichting gelegen agrarische bedrijven. Voorts is volgens hen ten onrechte geen akoestisch onderzoek uitgevoerd.
2.4.1. Het college heeft bij de beoordeling van geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking voorziet niet in een beoordeling van cumulatie van geluid, zodat het college hiermee bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting terecht geen rekening heeft gehouden.
Blijkens het bestreden besluit is door de Milieudienst Noord-West Utrecht op basis van de in de aanvraag verstrekte gegevens een geluidberekening uitgevoerd waaruit is gebleken dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat kon worden volstaan met het uitvoeren van deze geluidberekening en dat geen akoestisch onderzoek diende te worden verlangd.
2.5. [appellanten] voeren aan dat het luchtkwaliteitonderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet voldoet. Volgens hen is onduidelijk waar de grens van de inrichting is gelegen, zodat de concentratie zwevende deeltjes op de grens van de inrichting niet kan worden bepaald. Daarnaast is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de uitstoot van twee in de omgeving van de inrichting gelegen agrarische bedrijven.
2.5.1. Het college stelt dat bij het uitvoeren van het luchtkwaliteitonderzoek is uitgegaan van de grens van de inrichting zoals aangegeven op de van de aanvraag deel uitmakende tekening. Voorts is volgens het college de uitstoot van zwevende deeltjes van andere bronnen verdisconteerd in het achtergrondniveau waarvan wordt uitgegaan in het ten behoeve van het luchtkwaliteitonderzoek gehanteerde rekenmodel.
2.5.2. [appellanten] hebben gelet op hetgeen het college stelt niet aannemelijk gemaakt dat niet vaststaat wat de concentratie zwevende deeltjes op de grens van de inrichting is. [appellanten] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat met het door het college gehanteerde rekenmodel niet op juiste wijze is berekend dat aan de eisen die gelden ten aanzien van de emissie van zwevende deeltjes kan worden voldaan.
2.6. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de inrichting aanwezige mestbassin niet hoeft te voldoen aan de in het Besluit mestbassins milieubeheer neergelegde eisen.
2.6.1. Blijkens het bestreden besluit is het desbetreffende mestbassin reeds in 1970 in gebruik genomen. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit mestbassins milieubeheer, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder een bassin wordt verstaan een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van dunne mest, dat tot stand is gebracht na 1 juni 1987. Nu het mestbassin reeds tot stand is gebracht vóór 1 juni 1987, gaat het niet om een mestbassin in de zin van het Besluit mestbassins milieubeheer, zodat het college terecht heeft geoordeeld dat het Besluit mestbassins milieubeheer op het in de inrichting aanwezige mestbassin niet van toepassing is.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009