ECLI:NL:RVS:2009:BK2905

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902307/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Steyl door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 november 2009 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Steyl" door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college had op 3 februari 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Venlo was vastgesteld. De vennootschap onder firma, appellante sub 1, en een tweede appellant, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De vennootschap onder firma betoogde dat de wijziging van de bestemming van een nabijgelegen perceel van "Bedrijf" naar "Wonen" en "Verkeer en Verblijf" hun bedrijfsvoering zou belemmeren. De Afdeling overwoog dat het college in redelijkheid had kunnen instemmen met de wijzigingsbevoegdheid in het plan, omdat de woningen niet in de nabijheid van het bedrijfsperceel zouden komen te liggen en er voldoende waarborgen waren voor de belangen van de vennootschap onder firma. Het beroep van de vennootschap onder firma werd in grote lijnen ongegrond verklaard, maar er werd wel geconstateerd dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom het bestaande gebruik van een gedeelte van het perceel niet meer toegestaan was. Dit leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep van de vennootschap onder firma. Het beroep van de tweede appellant werd volledig ongegrond verklaard. De uitspraak bevatte ook een proceskostenveroordeling voor de vennootschap onder firma en een vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

200902307/1/R2.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats] en [vennoot B], wonend te [woonplaats].
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2009, kenmerk 09/2696, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Venlo (hierna: de raad) bij besluit van 2 juli 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Steyl" (hierna: het plan) besloten.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] (hierna: de vennootschap onder firma) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2009, waar de vennootschap onder firma, vertegenwoordigd door [vennoot B], is verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door
mr. T.A.A. Thijssen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van het voorheen geldende planologisch regime. Het plan heeft een overwegend beheersmatig karakter.
Het beroep van de vennootschap onder firma
2.3. De vennootschap onder firma voert aan dat de in het plan opgenomen bevoegdheid tot het wijzigen van de bestemming van een ten noorden van haar perceel gelegen stuk grond van "Bedrijf" naar "Wonen" en "Verkeer en Verblijf" tot een belemmering zal leiden van de bedrijfsvoering en dat haar perceel geïsoleerd zal komen te liggen.
2.3.1. Ingevolge artikel 30.2, aanhef en onder 1 en 4, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen "Bedrijf", "Detailhandel" "Dienstverlening" en/of "Kantoor" te wijzigen in de bestemming "Wonen" of de bestemmingen "Wonen" en "Verkeer en verblijf", met dien verstande dat een goed woonmilieu is gegarandeerd en dat omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsmatig functioneren beperkt worden.
2.3.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met het opnemen van de bestreden wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft kunnen instemmen. Hiertoe overweegt zij dat ter zitting is gebleken dat het ten noorden van het perceel [locatie 1] gelegen stuk grond, waar woningen zijn voorzien, zodanig kan worden ingericht dat de woningen niet in nabijheid van het bedrijfsperceel worden gesitueerd en is gebleken dat reeds in de bestaande situatie woningen op korte afstand van het bedrijf zijn gelegen, waardoor het bedrijf in haar uitbreidingsmogelijkheden reeds is beperkt. Daarnaast is van belang dat woningbouw op het nabijgelegen perceel eerst mogelijk is indien daarvoor een wijzigingsplan tot stand is gekomen, welk plan een eigen totstandkomingsprocedure kent met afzonderlijke rechtsbeschermingswaarborgen. In het kader van die procedure zal nader gekeken moeten worden naar de belangen van en de eventuele effecten voor het bedrijf van de vennootschap onder firma. Indien de vennootschap onder firma van mening is dat niet aan de eisen van artikel 30.2, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften wordt voldaan en met name aan de daarin vervatte eis dat omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsmatig functioneren beperkt mogen worden, kan dat in het kader van de wijzigingsprocedure aan de orde worden gesteld.
2.3.3. De conclusie is dat hetgeen de vennootschap onder firma heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan opgenomen bevoegdheid tot het wijzigen van de bestemming van een ten noorden van haar perceel gelegen stuk grond van "Bedrijf" naar "Wonen" en "Verkeer en Verblijf" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. De vennootschap onder firma betoogt dat de transport- en horeca-activiteiten op haar perceel [locatie 1] ten onrechte niet positief zijn bestemd. Naar haar stellen vinden de horeca-activiteiten nog steeds plaats en is de drank-en horeca-vergunning nog steeds geldig. In dit verband heeft zij daarbij erop gewezen dat haar bedrijf ook in een eerdere procedure al is aangeduid als transportbedrijf.
2.4.1. Volgens het college heeft de vennootschap onder firma de horeca-activiteiten in het café jaren geleden gestaakt en is de drank- en horecavergunning van rechtswege vervallen. Dat het pand thans nog steeds is ingericht als café betekent niet dat daar nog steeds horeca-activiteiten plaatsvinden. De transportactiviteiten ter plaatse zijn te scharen onder de activiteiten in het kader van de zand- en grindhandel en behoeven derhalve niet afzonderlijk bestemd te worden, aldus het college.
2.4.2. Vast staat dat de door de vennootschap onder firma bedoelde horeca- en transportactiviteiten zich - in tegenstelling tot de bedrijfsmatige activiteiten in het kader van de zand- en grindhandel - niet verdragen met het plan. Niet in geschil is dat het pand van de vennootschap onder firma feitelijk als café is ingericht, maar in het voorheen geldende bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd. Tegenover de stukken die de raad heeft overgelegd en die erop wijzen dat het café reeds gedurende lange tijd buiten gebruik was, heeft de vennootschap onder firma geen gegevens overgelegd waaruit blijkt of, hoe frequent en in welke omvang horeca-activiteiten plaatsvinden. Ter zitting heeft de vennootschap onder firma slechts verklaard dat in het café enkele keren per jaar horeca-activiteiten plaatsvinden. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het college in redelijkheid niet aannemelijk heeft kunnen achten dat nog daadwerkelijk een café op het perceel [locatie 1] wordt geëxploiteerd.
Niet in geschil is dat in het voorheen geldende bestemmingsplan transportactiviteiten niet positief waren bestemd. Ter zitting heeft de vennootschap onder firma verklaard dat zij twee à drie wagens in gebruik heeft voor transport en dat zij over een milieuvergunning voor deze activiteiten beschikt. Niet is gebleken welke omvang de transportactiviteiten hebben en dat deze anders dan ten behoeve van de zand- en grindhandel plaatsvinden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de transportactiviteiten slechts een onderdeel uitmaken van de activiteiten in het kader van de zand- en grindhandel.
Voorts ziet de Afdeling, mede nu niet is gebleken van een concreet voornemen tot andere activiteiten, geen grond voor het oordeel dat het college er ten onrechte mee heeft ingestemd dat het perceel van de vennootschap onder firma in zoverre overeenkomstig het bestaande gebruik is bestemd.
2.4.3. De conclusie is dat hetgeen de vennootschap onder firma heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 1] in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. De vennootschap onder firma betoogt daarnaast dat op haar perceel de bestemming "Bedrijf" rust en dat zij als gevolg van de op die bestemming betrekking hebbende verbodsbepaling neergelegd in artikel 5.4, aanhef en onder g, van de planvoorschriften, het gedeelte van het perceel vóór de voorgevelrooilijn die langs de Stationstraat loopt niet meer mag gebruiken ten behoeve van opslag.
2.5.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat opslag voor de voorgevelrooilijn uit stedenbouwkundig en verkeerskundig oogpunt niet gewenst is.
2.5.2. Ingevolge artikel 28.1, van de planvoorschriften is het verboden de in artikelen 3 tot en met 19 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de doeleinden.
Ingevolge artikel 5.4, aanhef en onder g, van de planvoorschriften wordt in ieder geval tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Bedrijf", zoals bedoeld in artikel 28 van de planvoorschriften, gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van opslag van goederen en materialen voor de voorgevelrooilijn.
Ingevolge artikel 1, onder 66, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder voorgevelrooilijn verstaan de op de plankaart aangegeven naar de weg gekeerde bouwgrens.
Ingevolge artikel 33.3 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
2.5.3. Niet in geschil is dat de vennootschap onder firma het voor de voorgevelrooilijn liggende gedeelte van het perceel aan de zijde van de Stationstraat thans in gebruik heeft voor bedrijfsmatige opslag. Voorts is niet in geschil dat dit gebruik reeds in het voorheen geldende bestemmingsplan "Alland-Nabben" onder het overgangsrecht is gebracht. Nu dit gebruik in het huidige bestemmingsplan niet positief is bestemd, wordt dit gebruik derhalve gelet op artikel 33.3 van de planvoorschriften thans wederom onder het overgangsrecht gebracht.
Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de onderhavige in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter niet gebleken dat het college zich rekenschap heeft gegeven van de vraag
of en zo ja, op welke wijze het bestaande gebruik van het gedeelte van het perceel langs de Stationstraat binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.5.4. De conclusie is dat hetgeen de vennootschap onder firma heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het onbebouwde vóór de voorgevelrooilijn gelegen gedeelte van het perceel [locatie 1], zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.6. De vennootschap onder firma betoogt verder dat bij het vaststellen van de naar de weg gekeerde bouwgrens op de plankaart ten onrechte geen rekening is gehouden met de ter plaatse aanwezige veranda.
2.6.1. Het college heeft in navolging van de raad het standpunt ingenomen dat ten aanzien van de veranda artikel 26.1 van de planvoorschriften op de veranda van toepassing is.
2.6.2. Ingevolge artikel 26.1, eerste lid, van de planvoorschriften mogen, indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 van het plan is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
2.6.3. Niet in geschil is dat voor de voorgevelrooilijn een veranda is opgericht waarvoor bouwvergunning is verleend conform de destijds geldende wet- en regelgeving.
De Afdeling overweegt dat artikel 26.1 van de planvoorschriften niet ziet op de situatie waarin een bouwwerk een bouwgrens overschrijdt. Dit betekent dat de veranda, anders dan het college kennelijk meent, niet positief is bestemd. De overschrijding van de voorgevelrooilijn met vergunde bouwwerken wordt derhalve niet bestreken door deze bepaling. Het college is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen de vennootschap onder firma heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het bebouwde voor de voorgevelrooilijn gelegen gedeelte van het perceel [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 10:27 in samenhang met 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, voor zover het het bebouwde voor de voorgevelrooilijn gelegen gedeelte van het perceel [locatie 1] betreft, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat hij als gevolg van de nieuwe bestemming "Wonen" op zijn perceel [locatie 2] geen bedrijfsactiviteiten meer kan verrichten, zoals dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan mogelijk was. De mogelijkheid om binnen de woonbestemming kleinschalige bedrijfsactiviteiten te verrichten binnen de in het plan gestelde eisen zijn niet toereikend. Ter plaatse is een bedrijfsloods aanwezig met een oppervlakte van 200 m², terwijl in het bestemmingsplan slechts een regeling is getroffen voor een gebruik ten behoeve van beroepen aan huis tot een maximumoppervlakte van 50 m². [appellant sub 2] stelt dat het college niet heeft aangetoond dat overwegingen omtrent hinder en milieu in de weg staan aan het handhaven van de voormalige bestemming. Volgens [appellant sub 2] vervalt ook de mogelijkheid om een bedrijfswoning op het perceel op te richten als gevolg van de nieuwe bestemming. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat hij niet in de gelegenheid is gesteld de door hem ingediende zienswijze en bedenkingen mondeling toe te lichten.
2.7.1. De raad heeft het standpunt ingenomen dat [appellant sub 2] de bedrijfsactiviteiten ten behoeve waarvan de bestemming "Industriële en handelsdoeleinden" in het bestemmingsplan was opgenomen heeft beëindigd. De milieurechten daarvan zijn ook ingeleverd. Volgens de raad zijn de bedrijfsmogelijkheden die het voorheen geldende bestemmingsplan in een woonomgeving biedt niet meer in overeenstemming te brengen met het huidige gemeentelijke en provinciale beleid terzake van veiligheid en hinder. Ook is de vestiging van bedrijven op binnenterreinen, zonder een ontsluiting naar de openbare weg, uit stedenbouwkundig oogpunt niet gewenst. Voorts stelt de raad dat [appellant sub 2] gekozen heeft om schriftelijk zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden worden vastgesteld. Niet aannemelijk is geworden dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. De Afdeling acht hierbij van belang dat [appellant sub 2] de bedrijfsactiviteiten op het perceel heeft beëindigd en dat hij geen bedrijfswoning op zijn perceel heeft opgericht. Bij het plan is overeenkomstig de huidige feitelijke situatie bestemd. Verder is van belang dat [appellant sub 2] thans slechts een voornemen en geen concrete plannen heeft om opnieuw bedrijfsactiviteiten te verrichten. Voorts overweegt de Afdeling dat de aanwezigheid van de huidige omvang van het gebouw, gelet op het bepaalde in artikel 26.1 van de planvoorschriften, is verzekerd. Gelet op het voorgaande heeft het college de belangen die gediend zijn met het toekennen van een (niet-bedrijfsmatige) woonbestemming zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant sub 2] bij het handhaven van de bestemming ten behoeve van industriële en handelsdoeleinden.
2.7.3. De Afdeling overweegt voorts dat [appellant sub 2] blijkens de openbare kennisgeving van het ontwerpbestemmingsplan en het vastgestelde plan in de gelegenheid is gesteld schriftelijk of mondeling zijn zienswijze respectievelijk bedenkingen naar voren te brengen. Uit de WRO, de Awb noch enige andere wettelijke bepaling vloeit de verplichting voort om degenen die een zienswijze dan wel bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven sinds de hoorplicht die destijds was vervat in de artikelen 23, eerste lid, onder d, en artikel 27, derde lid, van de WRO per 1 juli 2005 is komen te vervallen. Evenmin is de Afdeling gebleken van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen om nietttemin in dit geval uit zorgvuldigheidsoverwegingen tot het horen over te gaan.
2.7.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Het college dient ten aanzien van de vennootschap onder firma op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 februari 2009, kenmerk 09/2696, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijf", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het bebouwde voor de voorgevelrooilijn gelegen gedeelte van het perceel [locatie 1];
IV. bepaalt dat deze uitspraak voor zover het betreft het onder III. genoemde in de plaats treedt van het besluit van 3 februari 2009;
V. verklaart het beroep van [appellante sub 1] voor het overige ongegrond;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 82,43 (zegge: tweeëntachtig euro en drieënveertig cent);
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
45-629.
<HR>
plankaart 1