ECLI:NL:RVS:2009:BK2918

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902451/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • T.M.A. Claessens
  • J.C. Kranenburg
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoeding voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van toevoegingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vergoeding voor rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand is vastgesteld op nihil. De appellant, een rechtsbijstandverlener, had in vier samenhangende zaken toevoegingen aangevraagd voor zijn cliënten. De Raad voor Rechtsbijstand heeft echter vastgesteld dat de appellant de toevoegingen niet tijdig aan de rechter heeft overgelegd, wat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) noodzakelijk is. Hierdoor werd de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand op nihil vastgesteld. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Raad heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft in een eerdere uitspraak de beslissing van de Raad bevestigd. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting is de zaak behandeld, waarbij de appellant in persoon aanwezig was. De Raad van State heeft overwogen dat de sanctie in artikel 29, tweede lid, van de Wrb inhoudt dat de volledige proceskostenvergoeding die de wederpartij moet betalen, in mindering wordt gebracht op de vergoeding die de rechtsbijstandverlener ontvangt. De appellant betoogde dat dit onterecht was, omdat hij ook rekening gehouden wilde zien met de proceskosten die zijn cliënten aan de wederpartij moesten betalen.

De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de memorie van toelichting bij de Wrb geen ruimte biedt voor de door de appellant voorgestane uitleg. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Raad de wet correct heeft toegepast. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200902451/1/H2.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2009 in zaak nr. 08/4643 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) de vergoeding voor de door [appellant] in vier samenhangende zaken op basis van toevoeging verleende rechtsbijstand vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2009, verzonden op 11 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de rechtsbijstandverlener de toevoeging niet overeenkomstig het eerste lid aan de rechter heeft overgelegd en als gevolg daarvan geen toepassing is gegeven aan artikel 57b, eerste lid (lees: artikel 243, eerste lid), van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WRv) of artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het bedrag dat als vergoeding is vastgesteld in mindering gebracht het bedrag dat de tegenpartij in een procedure na een veroordeling in de proceskosten aan de rechtzoekende moet betalen.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge het derde lid wordt de voor de rechtzoekende vastgestelde eigen bijdrage op de in het eerste lid bedoelde vergoeding in mindering gebracht.
2.2. De raad heeft vier toevoegingen verleend aan een viertal cliënten van [appellant] in verband met een civielrechtelijke zaak aanhangig bij het gerechtshof te Amsterdam. Het gerechtshof heeft in die zaak bij arrest van 4 oktober 2007, voor zover hier van belang, de Staat der Nederlanden veroordeeld in de kosten van het principaal appel aan de zijde van één van de cliënten, begroot op € 291,00 aan verschotten en € 2.682,00 voor salaris procureur. Voorts zijn bij dit arrest alle vier cliënten veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel aan de zijde van de Staat der Nederlanden, begroot op € 1.341,00 voor salaris procureur.
De raad heeft op basis van informatie van het gerechtshof vastgesteld dat [appellant] de toevoegingen niet voordat de einduitspraak is gedaan aan de rechter voor wie de zaak diende heeft overgelegd. Vervolgens heeft de raad bij besluit van 27 november 2007 de vergoeding voor de door [appellant] verleende rechtsbijstand vastgesteld op nihil. Daaraan ligt de berekening ten grondslag dat de totale vergoeding voor de verleende rechtsbijstand € 2.749,90 bedraagt waarop in mindering zijn gebracht de eigen bijdragen van totaal € 379,50 alsmede de door de wederpartij te betalen proceskosten ten bedrage van € 2.370,40.
2.3. [appellant] betoogt, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de sanctie neergelegd in artikel 29, tweede lid, van de Wrb inhoudt dat op de aan hem toekomende vergoeding de volledige van de wederpartij te ontvangen proceskostenvergoeding in mindering wordt gebracht zonder daarbij rekening te houden met de door zijn cliënten aan de wederpartij te betalen proceskosten. Een redelijke lezing van de memorie van toelichting bij dit artikel leidt volgens hem tot de conclusie dat de wetgever met de sanctie heeft beoogd dat de rechtsbijstandverlener zich niet kan beroepen op vermindering van de griffierechten en niet dat verrekening van de wederzijdse proceskostenveroordelingen niet mogelijk is.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij door het niet toepassen van verrekening in zijn belangen is geschaad aangezien hij daardoor is aangewezen op verhaal op zijn cliënten hetgeen niet de bedoeling is geweest van de Wrb.
2.3.1. Dit betoog faalt. De memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 553, nr. 3, p. 10) kan niet anders worden begrepen dan dat de sanctie in artikel 29, tweede lid, van de Wrb inhoudt dat op de vergoeding de gehele proceskostenvergoeding waartoe de wederpartij is veroordeeld in mindering wordt gebracht. In de memorie van toelichting is vermeld dat het niet tijdig overleggen van een toevoeging tot gevolg heeft dat artikel 57b van het WRv (lees artikel 243) niet kan worden toegepast en gelet daarop de wederpartij wordt veroordeeld om de proceskosten te voldoen aan de rechtzoekende aan wie de toevoeging is verleend. In die situatie is het niet redelijk dat de advocaat die in strijd met de verplichting daartoe niet voor de einduitspraak een afschrift van de beslissing waarbij de toevoeging is verleend aan de rechter overlegt de volledige vergoeding van de raad ontvangt, aldus de toelichting. Indien in dit geval wel tijdig een toevoeging zou zijn overgelegd zou het gerechtshof de wederpartij op de voet van het bepaalde in artikel 243 van het WRv hebben veroordeeld om de proceskosten aan de griffier van het gerechtshof te voldoen. Alsdan had de griffier met toepassing van dit artikel de aan hem betaalde kosten verdeeld onder een aantal rechthebbenden, waaronder de advocaat. Om die reden is dan ook de sanctie in artikel 29, tweede lid, van de Wrb opgenomen die erop neer komt dat de raad een bedrag ter grootte van de gehele proceskostenveroordeling waartoe de wederpartij is veroordeeld in mindering brengt op de vastgestelde vergoeding. De memorie van toelichting biedt geen aanknopingspunt voor de door [appellant] voorgestane uitleg van artikel 29, tweede lid, van de Wrb dat de raad de van de wederpartij te ontvangen proceskostenvergoeding, alvorens die in mindering te brengen op de vastgestelde vergoeding, moet verminderen met de proceskosten die zijn cliënten aan de wederpartij moeten betalen. In dit verband zij er voorts op gewezen dat de proceskosten die de cliënten aan de wederpartij dienen te betalen buiten de toevoeging vallen en niet door de raad worden vergoed. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de memorie van toelichting geoordeeld dat de raad artikel 29, tweede lid, van de Wrb juist heeft toegepast door op de aan [appellant] toekomende vergoeding de door zijn cliënt te ontvangen volledige proceskostenvergoeding van de wederpartij in mindering te brengen zonder daarbij rekening te houden met de door zijn cliënten aan de wederpartij te betalen proceskosten.
2.3.2. Het betoog van [appellant], dat hij door het achterwege laten van de verrekening is aangewezen op verhaal op zijn cliënten, kan buiten beschouwing blijven. Zoals in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 553, nr. 5, p. 28) is vermeld, heeft een rechtsbijstandverlener immers geen titel om de proceskosten die overeenkomstig het vonnis aan de rechtzoekende zijn toegekend op deze te verhalen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
47-609