ECLI:NL:RVS:2009:BK2921

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806058/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Nieuwebrug 2006" door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Nieuwebrug 2006" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college heeft op 24 juni 2008 besloten goedkeuring te verlenen aan het door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 22 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden" voor hun perceel, omdat de bestaande rechten niet zijn gerespecteerd en er geen zorgvuldige inventarisatie heeft plaatsgevonden. Het college stelt dat het perceel een verrommeld terrein betreft dat in strijd is met de agrarische bestemming en dat handhavend zal worden opgetreden tegen illegale opstallen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2009 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden". De Afdeling concludeert dat het plan niet zorgvuldig is vastgesteld, omdat er onvoldoende inzicht is in de legaliteit van het gebruik van het perceel en de aanwezige bebouwing. De Afdeling vernietigt het besluit van het college voor zover het de goedkeuring van dit plandeel betreft en onthoudt goedkeuring aan het plan. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200806058/1/R2.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de raad) bij besluit van 22 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Nieuwebrug 2006" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A. Klaver en E. Kok, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in de herziening van verouderde planologische regelingen. Het plan beoogt, naast een strikte bescherming van de aanwezige zichtlijnen, de openheid van het achterland en de Ringdijk te bevorderen door een juridisch kader te bieden voor zowel het bouwen als het gebruik van opstallen en onbebouwde gronden binnen het plangebied. Met behoud van het karakter van Nieuwebrug heeft het plan verder tot doel om mogelijkheden te bieden voor aanpassing en verbetering van de fysieke woon- en werkomgeving.
2.3. [appellant], eigenaar van het perceel met het kadastrale nummer [...] te [plaats] (hierna: het perceel), betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover daarin aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegekend en de bestaande, deels legale, opstallen zijn wegbestemd. Volgens [appellant] is aan de voorbereiding van het plan geen zorgvuldige inventarisatie van opstallen en gebruik ten grondslag gelegd en dienen bestaande rechten ten aanzien hiervan te worden gerespecteerd. Nu de raad te kennen heeft gegeven niet de intentie te hebben om zelf tot realisatie van de bestemming over te zullen gaan en [appellant] de voor de herstructurering opgestelde exploitatieovereenkomst niet heeft getekend, valt realisatie van de bestemming binnen de planperiode niet te verwachten. Het college had om die reden geen goedkeuring mogen verlenen aan dit plandeel, aldus [appellant].
2.4. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het perceel een verrommeld terrein betreft, dat in strijd met de agrarische bestemming is volgebouwd met grotendeels illegale opstallen. Gelet op de omstandigheid dat het perceel deel uitmaakt van een plangebied dat in het Streekplan Noord-Holland Zuid is aangewezen als landelijk gebied en tevens als gebied met groene en cultuurhistorische waarden en buiten de rode contour is gelegen, stelt het college zich verder op het standpunt dat het gebruik van het perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met het provinciale beleid.
2.5. Ingevolge artikel 28.3 van de planvoorschriften, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan, worden voortgezet of gewijzigd, zo lang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 28.4.2 is lid 28.3 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften, deel uitmakende van het als bestemmingsplan aan te merken besluit "Herziening gebruiks- en overgangsbepalingen", dat op 12 december 1989 door de raad is vastgesteld en op 24 april 1990 door het college is goedgekeurd, mogen binnen het plan gelegen gronden en bouwwerken, die bij het van kracht worden van deze planvoorschriften in gebruik zijn voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens het plan mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven, tenzij dit gebruik, op basis van de bepalingen van een voorgaande planologische regeling, reeds als illegaal kan worden aangemerkt en (a) van gemeentewege op basis van een planologische regeling is opgetreden, of (b) dit gebruik is aangevangen binnen drie maanden voor het moment van het van kracht worden van deze planvoorschriften.
2.6. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting staat vast dat op het perceel sinds de 70-er jaren van de vorige eeuw bedrijfsgebouwen staan en dat het perceel voorts gebruikt wordt voor bedrijfsmatige opslag en stalling.
Aan de verwezenlijking van de agrarische bestemming ligt blijkens het raadsbesluit tot vaststelling van het plan een te sluiten exploitatie-overeenkomst met de grondeigenaren ten grondslag. Voorts is daarin aangegeven dat het niet aangaan van deze overeenkomst met [appellant] ertoe heeft geleid dat tegen het gebruik en de opstallen in strijd met de agrarische bestemming handhavend zal worden opgetreden. Als tegemoetkoming aan [appellant] is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, die er in voorziet op een deel van het perceel bedrijfsbebouwing te concentreren.
In het plan ontbreekt een inventarisatie van het gebruik van het perceel en de legale, dan wel illegale status van de aanwezige gebouwen. Door het college en de raad is erkend dat een deel van de aanwezige bebouwing legaal is. Voorts mag ingevolge artikel 28.3 van de planvoorschriften het gebruik van gronden/bouwwerken, dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan, voor zover de strijdigheid daarvan ten opzichte van de bestemming niet wordt vergroot, worden voortgezet. Weliswaar wordt een zodanig gebruik ingevolge artikel 28.4.2 uitgezonderd van het overgangsrecht indien dit reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder inbegrepen de overgangsbepalingen, doch daarvoor is, gelet op het overgangsrecht van het voorheen geldende plan, zoals dat luidde met de inwerkingtreding van het besluit "Herziening gebruiks- en overgangsbepalingen" als voornoemd, vereist dat op basis van een voorgaande planologische regeling handhavend is opgetreden. Noch uit de gedingstukken, noch ter zitting is gebleken dat aan dit vereiste is voldaan. Niet uitgesloten is derhalve dat het bestaande gebruik geheel of ten dele legaal is.
Gelet op het vorenstaande bestaat onvoldoende inzicht of en zo ja tegen welke gebouwen en vormen van met de agrarische bestemming strijdig gebruik nog handhavend kan worden opgetreden teneinde deze bestemming binnen de planperiode te verwezenlijken. Dit klemt te meer nu [appellant] niet bereid is zelf tot planrealisatie over te gaan, hij niet kan instemmen met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid als hiervoor omschreven en de raad heeft aangegeven geen actieve grondpolitiek te voeren.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover het ziet op de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het kadastrale perceel [...], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat ziet op zijn perceel ter plaatse van de [locatie]. [appellant] voert hiertoe aan dat op de plankaart ten onrechte niet het gehele hoofdgebouw in het bouwvlak is opgenomen. In dit verband voert [appellant] aan dat de begrenzing van het op de plankaart opgenomen bouwvlak feitelijk een doorlopende gevel en een doorlopend pannendak van het bestaande hoofdgebouw doorkruist. Volgens [appellant] is er functioneel noch visueel een rechtvaardiging voor deze door de raad gekozen begrenzing en had het college, mede gelet op de definitiebepaling van hoofd- en bijgebouw in de voorschriften, goedkeuring aan het bouwvlak op dit plandeel dienen te onthouden.
2.9. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestaande bebouwing op het perceel niet één woning betreft maar een woning met schuur. Dientengevolge is op de plankaart op dit plandeel een bouwvlak ter grootte van de woning opgenomen, waaraan de bestemming "Wonen (W)" is toegekend. De aan- en/of uitbouwen van deze woning, te weten de schuur, zijn gelegen binnen de bestemming "Erf (E)".
2.10. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1 is een bouwvlak een op de plankaart aangegeven, door bouwgrenzen omsloten vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, zijn, voor zover hier van belang, de op de plankaart voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor hoofdgebouwen in de vorm van woningen. Volgens het tweede lid van dit artikel in samenhang met de aanduiding op de plankaart is de maximale goothoogte van het hoofdgebouw 4 meter en de maximale bouwhoogte 9 meter.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de op de plankaart voor "Erf (E)" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en erven, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen met daarbij behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen, behorende bij voormelde hoofdgebouwen. Volgens het tweede lid, onder f, van dit artikel mag de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet meer dan 3 meter bedragen.
2.11. De Afdeling stelt aan de hand van de door [appellant] overgelegde kadastrale afbeelding en foto vast dat de bebouwing ter plaatse van de [locatie] zich manifesteert als één hoofdgebouw, dat doorloopt binnen de bestemming "Erf (E)". Gelet op het verhandelde ter zitting is het volgens de Afdeling voorts niet uitgesloten dat ten tijde van de vaststelling van het plan dit hoofdgebouw, zowel voor zover dit binnen als voor zover dit buiten het op de plankaart opgenomen bouwvlak is gelegen, werd bewoond. Onduidelijk is of daartegen in het verleden handhavend is opgetreden. Gelet hierop komt de begrenzing van de woonbestemming niet overeen met de feitelijke situatie en is geen rekening gehouden met mogelijk onder het overgangsrecht vallend gebruik. Bovendien is aan het westelijk deel van het hoofdgebouw de bestemming "Wonen (W)" toegekend met een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter. Het oostelijk deel van datzelfde hoofdgebouw is onder de bestemming "Erf (E)" gebracht, waar wat betreft aan- en uitbouwen ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften, de maximale bouwhoogte 3 meter mag zijn. Voorts mag ingevolge deze bepaling de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen op gronden met de bestemming "Erf (E)" niet meer bedragen dan 60 m2. Dat is evenmin in overeenstemming met de feitelijke situatie. Ook in zoverre is het plan onzorgvuldig vastgesteld.
2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel, voor zover het ziet op de woon- en erfbestemming op het perceel ter plaatse van de [locatie], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plandeel in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel eveneens dient te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om ook in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 24 juni 2008, kenmerk 2008-36190, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel dat ziet op de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het kadastrale perceel [...] en aan het plandeel dat ziet op de bestemmingen "Wonen (W)" en "Erf (E)" ter plaatse van het perceel [locatie];
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 juni 2008;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
429-602.