200908047/1/H1 en 200908047/2/H1.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 16 oktober 2009 in zaak nrs. 09/659 en 09/612 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Assen (hierna: het college) aan de gemeente Assen (hierna: de gemeente) aanlegvergunning verleend voor het aanleggen en herstellen van (historische) landschapselementen en paden in het gebied Schieven (deelgebieden 1 t/m 5) te Assen.
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college het door [appellant] en anderen (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en het besluit van 12 december 2008 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten, met dien verstande dat het voetpad Vredeveld-Deurze (deelgebied 3) (hierna: het voetpad) enigszins gewijzigd zal worden uitgevoerd.
Bij uitspraak van 16 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant]bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 oktober 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk en I. Roelfs, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Zoals de voorzieningenrechter heeft vastgesteld richten de bezwaren van [appellant] zich tegen het besluit voor zover dit betreft het voetpad.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de afweging van de doelen binnen de bestemmingen "Beekdalen II", respectievelijk "Essen en veldontginningen" zoals opgenomen in het ten tijde van de besluitvorming in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) niet heeft verricht volgens het daarin opgenomen schema. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte prioriteit is gegeven aan het ondergeschikte doel dagrecreatie boven het doel behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden, terwijl het pad volgens hem geen functie heeft voor dagrecreatie en de natuurwaarden onevenredig worden aangetast.
2.4. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover thans van belang, mag de aanlegvergunning alleen en moet worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3.18, eerste lid, van de Wro, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag voor een aanlegvergunning binnen zes weken na de dag van ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid, houden burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en voor het gebied waarin het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:
a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
Ingevolge het vierde lid, onder a, kan in afwijking van het tweede lid de aanlegvergunning worden verleend indien het werk of de werkzaamheid niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse ten tijde hier van belang geldende bestemmingsplan "Schieven" (hierna: het bestemmingsplan) is het voetpad onder meer voorzien op percelen waarop de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" rust.
Ingevolge artikel 3, sub A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de gronden aangewezen voor agrarisch gebied met landschappelijke waarde bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, alsmede voor behoud en herstel van de aanwezige landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 3, sub E, eerste lid, onder a., voor zover thans van belang, is het verboden op of in de tot agrarisch gebied met landschappelijke waarde bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) paden aan te leggen.
Ingevolge artikel 3, sub E, tweede lid, zijn de andere-werken of werkzaamheden als bedoeld onder 1 slechts toelaatbaar indien door die andere-werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de in lid A genoemde waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, danwel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
In het ontwerpbestemmingsplan is aan de betreffende percelen de bestemmingen "Beekdalen II", respectievelijk "Essen en veldontginningen" toegekend.
In artikel 5, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, is bepaald dat de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden bestemd zijn voor onder meer het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van beekdalen, respectievelijk essen en veldontginningen, en dagrecreatie.
In artikel 5, zesde lid, sub a. onder 1., en artikel 6, zevende lid, sub a. onder 1, is opgenomen dat het op gronden waaraan voormelde bestemmingen zijn toegekend verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van voetpaden aan te leggen.
In artikel 5, zesde lid, sub e., is bepaald dat de in sub a bedoelde vergunning niet wordt verleend indien het werk en/of de werkzaamheid gelet op de beoordeling van het tweede lid niet toelaatbaar is.
In artikel 6, zevende lid, sub f, is bepaald dat de in sub a bedoelde vergunning niet wordt verleend indien het werk en/of de werkzaamheid gelet op de beoordeling van het tweede lid niet toelaatbaar is.
De leden twee van artikelen 5 en 6 van de planvoorschriften van het ontwerpbestemmingsplan, bepalen dat de beoordeling of een activiteit al dan niet onder voorwaarden ernstige of onevenredige afbreuk doet aan de betreffende doeleinden, wordt uitgevoerd aan de hand van de in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen afwegingsschema's, waarmee de relatie van het nut van de activiteit tot de gevolgen van de inbreuk op de overige doeleinden dient te worden afgewogen.
2.5. Niet in geschil is dat gelet op artikel 3.18, vierde lid, onder a, van de Wro, het college de aanvraag aan zowel het bestemmingsplan als het ontwerpbestemmingsplan diende te toetsen. In hoger beroep bestrijdt [appellant] met name het standpunt van het college dat de aanvraag aan het ontwerpbestemmingsplan voldoet.
Het college heeft zijn standpunt dat geen sprake is van onevenredige of ernstige aantasting van de natuurwaarden onder meer gebaseerd op een natuurtoets aan de hand van de checklist Flora- en Faunawet van Staatsbosbeheer en, mede in verband met het op een ander tijdstip dan gepland uitvoeren van de werkzaamheden, nader onderbouwd met een rapport van Oranjewoud van 3 augustus 2009. In het rapport van Oranjewoud wordt de conclusie getrokken dat voor de werkzaamheden geen ontheffing als bedoeld in de Flora- en Faunawet benodigd is. [appellant] heeft een rapport van ECOPLAN Natuurontwikkeling van 20 augustus 2009 ingebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de bomen en bosschages langs het voetpad zullen moeten worden opgesnoeid, verstoring van het wild waarschijnlijk is en dat het alternatieve tracé dat wordt voorgesteld minder schade toebrengt aan de natuur dan het vergunde definitieve tracé.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 22 juli 2009 een inhoudelijke toets in overeenstemming met de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen afwegingschema's heeft verricht. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanleg van het pad van 'redelijk groot nut' is voor de functie dagrecreatie, waarbij ter zitting is toegelicht dat wordt voorzien in een recreatieve functie voor onder meer de bewoners van de naastgelegen wijk, en dat de gevolgen voor de functie behoud en herstel van landschappelijke en natuurlijke waarden 'vrijwel afwezig' zijn. Dat langs het voetpad aanwezige bomen en bosschages gesnoeid zouden moeten worden en enkele reeën de boswal waarlangs het voetpad is gelegen niet langer als rustgebied zullen gebruiken, leidt niet tot het oordeel, dat het college een zwaardere kwalificatie van de gevolgen van de inbreuk had dienen te geven. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanleg van het voetpad geen onevenredige of ernstige aantasting van de natuur- en landschapsfuncties met zich brengt. Dat een alternatief wellicht minder afbreuk zou doen aan de natuur- en landschapsfuncties maakt gelet op artikel 3.16 van de Wro ingevolge waarvan een aanlegvergunning alleen op de daarin vermelde gronden mag worden geweigerd, niet dat het college de aanlegvergunning niet mocht verlenen.
2.5.2. Het betoog van [appellant] dat geen rekening is gehouden met wet- en regelgeving die geldt voor Nationaal Park Drentsche Aa slaagt niet. Dit betoog is niet alleen niet nader onderbouwd, doch daarnaast heeft het college met juistheid gesteld, dat bij de beoordeling van het bestreden besluit gelet op de artikelen 3.16 en 3.18 van de Wro aan het bestemmingsplan en het ontwerpbestemmingsplan diende te worden getoetst. Voorts is gesteld noch gebleken dat zich een van de overige in die artikelen neergelegde gronden om de aanlegvergunning niet te verlenen voordeed. Toetsing aan andere gronden dan genoemd in de artikelen 3.16 en 3.18 van de Wro is bij het bestreden besluit niet aan de orde. In het enkele feit dat de gemeente aanvrager van de vergunning is, heeft de voorzieningenrechter, anders dan [appellant] betoogt, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de aanvraag niet op een objectieve wijze zou hebben beoordeeld, nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld, die een tegengestelde conclusie rechtvaardigen.
2.6. Voor zover [appellant] wijst op de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en in hoger beroep als herhaald en ingelast beschouwt, kunnen deze niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de voorzieningenrechter is gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009