200902728/1/M1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht,
appellant,
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) - voor zover hier van belang - de subsidieaanvraag voor de uitvoeringskosten voor het aanbrengen van aanvullende gevelmaatregelen bij de woning aan de [locatie] afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft de minister het door het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) hiertegen gemaakte bezwaar - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2009, waar het college, vertegenwoordigd door R.E.W. Kunkels, werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland, C.J.A. Noordermeer, werkzaam bij de gemeente, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, mr. A.M.E. van Kessel en B.A.M. Venneman, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Bij besluit van 17 juni 1999 en wijzigingsbesluit van 31 augustus 1999 heeft de minister overeenkomstig artikel 90, tweede en vierde lid, van de Wet geluidhinder (oud) de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vastgesteld voor de woningen gelegen langs de Rijksweg A16 in Zwijndrecht die zijn opgenomen in het desbetreffende saneringsprogramma. Daarbij heeft de minister tevens de aard van de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting. Ingevolge artikel 90, vijfde lid, van de Wet geluidhinder (oud) samen met, voor zover hier van belang, artikel 8c, eerste lid, van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer (oud) komen deze maatregelen in aanmerking voor subsidie indien de maatregelen niet zijn toe te schrijven aan achterstallig onderhoud en tenminste één geluidsgevoelige ruimte een geluidsbelasting ondervindt van meer dan 45 dB(A).
2.3. Ingevolge artikel 7 van het Meet- en rekenvoorschrift geluidsbelasting binnen gebouwen wordt de waarde van de door meting of berekening bepaalde geluidwering afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het even getal.
Voorschrift 1.5 van bijlage 1 van het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen bepaalt dat indien door een aanwezige gevel, anders dan door het openen van ramen, ventilatie kan plaatsvinden, zoals door kieren, ventilatieroosters of ventilatieklepjes, de geluidwering bepaald wordt voor de situatie dat de desbetreffende ventilatieopeningen zijn gesloten en afgedicht. Ter compensatie wordt een opening in de gevel in rekening gebracht ter grootte van de helft van de volgens de bouwverordening te bepalen ventilatieopening in de gevel, met een geluidsisolatiewaarde van 0 dB(A) voor het netto oppervlak van de opening. Indien evenwel ventilatieopeningen in de gevel aanwezig zijn of worden aangebracht waaraan een hogere geluidsisolatiewaarde wordt toegekend dan 0 dB(A), dan worden deze bij de bepaling van de geluidwering geopend respectievelijk geopend geacht.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte de uitvoeringskosten voor het aanbrengen van aanvullende gevelmaatregelen bij de woning aan de [locatie] buiten beschouwing heeft gelaten. Uit de resultaten van de meting van 8 maart 2004 bleek het binnenniveau in slaapkamer 2, het vertrek met rekenkundig het hoogste binnenniveau in de woning [locatie], zonder en met correctie voor de ventilatiebehoefte 45,8 dB(A) onderscheidenlijk 45,9 dB(A) te bedragen. Tijdens de na afronding van de isolatiewerkzaamheden uitgevoerde geluidsisolatiemetingen van 15 april 2005 is als correctie op de meting van 8 maart 2004 de nagalmtijd in slaapkamer 2 gemeten. De aanpassing van de meetresultaten van 8 maart 2004 met de werkelijk gemeten nagalmtijden levert zonder en met correctie voor de ventilatiebehoefte een binnenniveau op van 45,3 dB(A) onderscheidenlijk 45,5 dB(A) (afgerond 46 dB(A)). Volgens het college is de toepassing van een correctie voor de ventilatiebehoefte in de oorspronkelijke situatie verantwoord omdat tijdens de meting van 8 maart 2004 geconstateerd is dat de aanwezige suskasten inwendig geheel dicht zaten als gevolg van vervuiling en losgelaten isolatiemateriaal, zodat deze suskasten niet als een ventilatievoorziening konden worden aangemerkt. Bij de bouwkundige opname van de woning is ten onrechte nagelaten te vermelden dat de suskast niet functioneerde, met het gevolg dat het verstopt zijn ervan niet bij de opnamegegevens van de woning is vermeld.
2.4.1. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het binnenniveau van de woning aan de [locatie] in de bestaande situatie niet hoger is dan 45 dB(A) met als resultaat, dat deze woning niet in aanmerking komt voor geluidwerende maatregelen welke van rijkswege gefinancierd worden. Omdat bij de oorspronkelijke meting geen melding is gemaakt van het feit dat de ventilatiespleet van de suskast dicht was en geen correctie is verwerkt voor de minimale ventilatiebehoefte, terwijl op het meetblad is vermeld dat de suskast geopend was, is volgens de minister een correctie voor de minimale ventilatiebehoefte niet aan de orde.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat in de woning [locatie] suskasten aanwezig zijn, aan welke ventilatieopeningen bij een goede werking daarvan een hogere isolatiewaarde wordt toegekend dan 0 dB(A) en dat na meting van de nagalmtijd het binnenniveau van slaapkamer 2, zonder correctie voor de ventilatiebehoefte, de grens van 45 dB(A) niet overschrijdt. Blijkens het oorspronkelijke meetrapport van 8 maart 2004 was de suskast tijdens de meting geopend, terwijl tevens was gemeld dat de ventilatie niet is meegerekend, hetgeen in overeenstemming is met voorschrift 1.5 van bijlage 1 van het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen. Bij de controlemeting van 15 april 2005 werd eveneens vermeld dat tijdens de meting de suskast was geopend. Nu het college van de juistheid van de stelling dat de suskast was verstopt geen bewijs heeft bijgebracht, mocht de minister naar het oordeel van de Afdeling uitgaan van de gegevens zoals deze uit de metingen van 8 maart 2004 en 15 april 2005 naar voren zijn gekomen. Nu geen aanleiding bestond voor een correctie als bedoeld in voorschrift 1.5 van bijlage 1 van het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen, heeft de minister zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat het binnenniveau van de woning aan de [locatie] vóór het aanbrengen van aanvullende gevelmaatregelen niet hoger was dan 45 dB(A) en heeft de kosten voor het aanbrengen van aanvullende gevelmaatregelen bij de subsidievaststelling terecht buiten beschouwing gelaten.
Hetgeen het college nog heeft opgemerkt met betrekking tot het meten van de nagalmtijd kan, wat daar verder van zij, niet tot een andere conclusie leiden. Ook indien het college in dit opzicht het gelijk aan zijn zijde zou hebben, zou het binnenniveau immers de grens van 45 dB(A) niet overschrijden.
Het feit dat de bewoners van de woning [locatie] hebben geprofiteerd van het aanbrengen van aanvullende gevelmaatregelen, zoals namens het college ter zitting is aangevoerd, kan aan het voorafgaande niet afdoen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009