200903494/1/H3.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2009 in zaak nr. 08/2428 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) met toepassing van bestuursdwang het voertuig van [appellant] met kenteken […], geparkeerd tegenover Plantage Parklaan 22 te Amsterdam, doen verwijderen.
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Muis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) behoort tot de bevoegdheid van het college om bestuursdwang toe te passen, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172. Die regels betreffen in elk geval de aanwijzing van de wegen en weggedeelten voor de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit wegslepen van voertuigen zijn de soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de WVW 1994 onder meer:
f. gelegenheden voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen, aangeduid door bord E7 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Reglement).
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.
Ingevolge het tweede lid, gelden, indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
Ingevolge artikel 2 van de Wegsleepverordening Amsterdam 2001 zijn als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c, van de WVW 1994 aangewezen alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Amsterdam voor zover die behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit wegslepen van voertuigen bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.
2.2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 13 mei 2008 ten grondslag gelegd dat het voertuig van [appellant] op 24 januari 2008 stond geparkeerd op een laad- en loshaven.
2.3. Niet in geschil is dat de laad- en loshaven werd aangeduid door twee borden E7 van bijlage 1 bij het Reglement met een onderbord met de tekst '0.900-21.00' en dat daaruit volgde dat het uit de borden voortvloeiende verbod slechts gold tussen 9.00 en 21.00 uur. Niet in geschil is verder dat tevens een bord E7 van bijlage 1 van het Reglement geplaatst was met een onderbord waaruit bleek dat het uit dat bord voortvloeiende verbod alleen gold op 27 januari 2008. Tevens is niet in geschil dat de verkeersborden volgens de daarvoor geldende voorschriften waren geplaatst. Tot slot is niet in geschil dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 24 van het Reglement, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ter plaatse geldende verkeersregels voldoende duidelijk voor hem konden zijn. Hij voert aan dat de borden onzorgvuldig waren geplaatst en dat daardoor de situatie misleidend was, aangezien twee borden aan één paal bevestigd waren. Verder voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 in zaak nr.
200405904/1.
2.5.1. Dat het in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling een bord betrof dat al dan niet scheef zou staan, terwijl het in de thans voorliggende zaak gaat om de situatie waarin een verkeersbord minder goed zichtbaar zou zijn omdat aan dezelfde paal ook een ander verkeersbord bevestigd was, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte naar die uitspraak heeft verwezen. Ongeacht de specifieke omstandigheden geldt immers het in de genoemde uitspraak geformuleerde uitgangspunt dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn en dat, voor zover hem dat niet direct kenbaar is, hij nader dient te bezien wat op een zich ter plaatse bevindend verkeersbord is aangegeven.
2.5.2. De Afdeling deelt op basis van de in het dossier aanwezige foto's het oordeel van de rechtbank dat het voor [appellant], alles bijeengenomen, voldoende duidelijk kon zijn dat hij zijn voertuig niet op de betreffende plaats mocht parkeren. Uit het bord dat hij heeft opgemerkt, vloeide voort dat ter plaatse op 27 januari 2008 gedurende de gehele dag een parkeerverbod gold, terwijl uit de andere twee borden, het begin- en het eindbord van de vaste laad- en losplaats, voortvloeide dat ter plaatse altijd tussen 9.00 en 21.00 uur een parkeerverbod gold. Twee verschillende borden waren direct boven elkaar geplaatst. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is een dergelijke plaatsing van borden toegestaan. Indien de borden in onderling verband worden bezien had het [appellant] voldoende duidelijk moeten zijn dat op het betreffende tijdstip ter plaatse een parkeerverbod gold. De omstandigheid dat het ene bord beter zichtbaar was dan het andere, doordat het ene bord parallel ten opzichte van de wegas was bevestigd en het andere bord haaks ten opzichte van de wegas was bevestigd, doet er niet aan af dat [appellant] beide borden had kunnen bezien om zich er van te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels waren. Dat [appellant] slechts één bord opgemerkt heeft en op basis daarvan geconcludeerd heeft dat parkeren op het betreffende tijdstip was toegestaan, komt voor zijn rekening en risico. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009