200901512/1/M1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B],
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 7 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd die ertoe strekken in het pand aan de [locatie] te [plaats] vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en zogenoemde CMR-stoffen in verpakking op te slaan boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak en de buiten gebruik gestelde bovengrondse dieseltank te ledigen, schoon te maken en af te voeren.
Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de sanering van de bovengrondse dieseltank, en zijn besluit van 7 juli 2008 in die zin gewijzigd dat [appellante] binnen 6 weken na de verzenddatum van dit besluit een reinigings- en verschrotingsverklaring van de bovengrondse dieseltank overlegt. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot B], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Knaape en W. Numan, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft de lasten onder dwangsom opgelegd vanwege bij controle op 5 september 2007 geconstateerde gedragingen. De lasten houden in dat [appellante] zich dient te onthouden van overtreding van de - al dan niet in samenhang te beschouwen - artikelen 4.1. onder 7 en 4.6 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), 4.10 en 4.15, tweede lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling), voor zover daarin wordt verwezen naar voorschrift 4.5.9 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen nr. 30.
2.2. Volgens[appellante] is er in het pand aan de [locatie] geen inrichting gevestigd in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Er kan dus niet worden gesproken van een overtreding met het gevolg dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom, aldus [appellante].
2.2.1. Onder het begrip inrichting dient volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningen besluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald - voor zover hier van belang - dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen die in Bijlage I zijn genoemd.
In categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder a, van Bijlage I, wordt genoemd een inrichting waar één of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft.
2.2.2. Vaststaat dat in het pand aan de [locatie] een bandenbalanceermachine, een banden(de)monteermachine en een hefbrug aanwezig zijn, alsmede aanzienlijke hoeveelheden autobanden en motorolie voor het bijvullen van bedrijfswagens. Met deze voorzieningen en voorraden wordt ook gewerkt. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de bedrijvigheid in het pand is aan te merken als bedrijfsmatig of een omvang hebbend alsof zij bedrijfsmatig is. Gelet op de continuïteit van de activiteiten is voorts sprake van een bedrijvigheid die een zodanige duur heeft, dat gesproken moet worden van een activiteit die pleegt te worden verricht. Voorts zijn in het pand verschillende elekromotoren aanwezig zijn met een vermogen groter dan 1,5 kW.
Het college is dan ook terecht uitgegaan van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Het college stelt dat [appellante] in 2007 heeft gehandeld in strijd met de volgende, met ingang van 1 januari 2008 geldende, - al dan niet in samenhang te beschouwen - bepalingen: artikelen 4.1. onder 7 en 4.6 van het Activiteitenbesluit, artikel 4.10 van de Regeling en 4.15, tweede lid, van de Regeling, voor zover daarin wordt verwezen naar voorschrift 4.5.9 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen nr. 30.
Het college is ervan uitgegaan dat de in 2007 geconstateerde gedragingen voortduurden ten tijde van de besluiten van 7 juli 2008 en van 21 januari 2009.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat, tenzij vanwege een klaarblijkelijk dreigend gevaar van een overtreding preventief een last wordt opgelegd - welke situatie zich hier niet voordoet -, slechts de bevoegdheid bestaat om onder dwangsom te gelasten een bepaling na te leven, nadat een overtreding van die bepaling heeft plaatsgevonden.
Op 1 januari 2008 zijn het Activiteitenbesluit en de Regeling in werking getreden. Dit betekent dat de bepalingen van het Activiteitenbesluit en de Regeling waarop de bij besluit van 7 juli 2008 opgelegde last betrekking heeft, pas sinds 1 januari 2008 kunnen worden overtreden.
Vast staat voorts dat vanaf 1 januari 2008 geen bezoeken meer in opdracht van het college hebben plaatsgevonden aan het pand [locatie] . Weliswaar heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat gemeentelijke toezichthouders geen toestemming hebben gekregen om het pand te betreden, maar gelet op de artikelen 5:15 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht had daarmee geen genoegen behoeven te worden genomen. In verband met het voorgaande is niet komen vast te staan of de bepalingen waarop de opgelegde lasten betrekking hebben, zijn overtreden. Het college heeft dan ook in strijd met het systeem van de Algemene wet bestuursrecht geoordeeld dat het bevoegd was om onder dwangsom de naleving van de relevante bepalingen van het Activiteitenbesluit en de Regeling te gelasten.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 januari 2009 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van 7 juli 2008 te herroepen.
2.6. [appellante] heeft de Afdeling verzocht het college op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door hem geleden schade, bestaande uit de waarde van de in opdracht van het college door het bedrijf Ecolos op 31 augustus 2007 verwijderde en vernietigde aanwezige vloeistoffen en kosten voor het laten reinigen van de bovengrondse dieseltank in het pand [locatie].
2.6.1. Wat betreft de door Ecolos afgevoerde gevaarlijke stoffen merkt de Afdeling op dat deze vóór de overtreding die aan het besluit van 7 juli 2008 ten grondslag is gelegd, zijn verwijderd zodat de desbetreffende schade reeds daarom niet kan worden herleid tot het bestreden besluit. De door[appellante] geclaimde kosten voor het reinigen van de tank komen wel voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling zal de door het college te betalen schadevergoeding dan ook vaststellen op € 2.500,00.
2.7. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het gaat hierbij om adviezen die zijn verstrekt in het kader van de beantwoording van de vraag of beroepsmatige rechtsbijstand in dit geschil wenselijk was voor [appellante].
2.7.1. De vergoeding van zodanige kosten dient te worden bepaald met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 1, aanhef en onderdeel a, en 2, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bij dat besluit behorende bijlage.
Het bedrag van de kosten bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bij de bijlage behorende lijst.
De door [appellante] bedoelde kosten van rechtsbijstand hebben geen betrekking op proceshandelingen en staan daarom ook niet vermeld op de in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen lijst. Gelet op het uitputtende karakter van de regeling voor proceskostenvergoeding komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.2. Het college dient gelet op het vorenstaande slechts in de proceskosten te worden veroordeeld, voor zover het gaat om reiskosten die [vennoot B] heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 21 januari 2009, kenmerk CS/bo/08/141309;
III. herroept het besluit van 7 juli 2008, kenmerk VVH/HBO/2008/118257;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 juli 2008;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem om aan [appellante]. te betalen een schadevergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro);
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [appellante]. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 17,89 (zegge: zeventien euro en negenentachtig cent);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009