ECLI:NL:RVS:2009:BK3636

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902816/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • T. van Goeverden-Clarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor vergroting ligboxenstal in Midden-Delfland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellant] tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland ongegrond werd verklaard. De bouwvergunning, verleend op 18 december 2007, betrof de vergroting van een ligboxenstal op het perceel Oostveenseweg 13 te Schipluiden, in het kader van een melkrundveehouderij.

[Appellant] stelde dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat de bouwaanvraag had moeten worden aangehouden. Hij voerde aan dat het bouwplan een verandering van een inrichting betrof waarvoor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist was, en dat deze niet was verleend. De rechtbank oordeelde echter dat de aanhoudingsplicht van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet niet van toepassing was, omdat het aantal landbouwhuisdieren in de nieuwe situatie niet groter zou zijn dan het aantal dat op grond van de eerder verleende vergunning mocht worden gehouden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De rechters oordeelden dat de afstand tussen de woning van [appellant] en het dichtstbijzijnde emissiepunt in de nieuwe situatie was toegenomen, en dat de eerdere vergunning voor de inrichting nog steeds van toepassing was. De argumenten van [appellant] werden verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 november 2009, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200902816/1/H1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], gemeente Midden-Delfland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2009 in zaak nr. 08/4331 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (hierna: het college) aan de vennootschap onder firma "De Nellyhoeve v.o.f." (hierna: De Nellyhoeve) bouwvergunning verleend voor het vergroten van een ligboxenstal op het perceel Oostveenseweg 13 te Schipluiden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het college het door [appellant] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2009, verzonden op 10 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2009, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van Buren-Drenth en T.J. Verkade, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting De Nellyhoeve, vertegenwoordigd door mr. J.M. Stedelaar en [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een vergroting van een ligboxenstal van de melkrundveehouderij op het perceel.
2.2. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, houden, in afwijking van artikel 46, eerste lid, burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven, en
a. over het ontwerp van de beschikking geen zienswijzen naar voren zijn gebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp, of
b. indien het onder a gestelde niet van toepassing is:
1. zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van die beschikking ter inzage is gelegd, of
2. binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en op dat verzoek is beslist.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden met uitzondering van een kinderboerderij:
a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of
b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge het derde lid is, in afwijking van het tweede lid, dit besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer gehouden mocht worden en voorzover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV en V niet is afgenomen.
Ingevolge het vierde lid worden de afstanden bedoeld in het tweede en derde lid, gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
Het Besluit is op 6 december 2006 in werking getreden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen bouwvergunning mocht worden verleend, maar dat de bouwaanvraag had moeten worden aangehouden. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan voorziet in een verandering van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en dat een dergelijke vergunning niet is verleend. Volgens hem is artikel 4, derde lid, van het Besluit niet op de verandering van de inrichting op het perceel van toepassing, omdat ten gevolge van die verandering een groter aantal landbouwhuisdieren op kortere afstand van zijn woning wordt gehouden, terwijl de afstand van de inrichting tot zijn woning minder is dan 50 m.
2.3.1. Bij besluit van 14 oktober 1997 is op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aan de vorige eigenaars van de melkrundveehouderij op het perceel vergunning verleend voor het oprichten en in werking houden van een veehouderij met melkrundvee en schapen op het perceel.
In artikel 1.1 van de van die vergunning deeluitmakende voorschriften is bepaald dat in de inrichting niet meer dieren mogen worden gehouden dan in de aanvraag is aangevraagd. In de bij de vergunning behorende aanvraag is als aantal te houden diersoorten vermeld: 60 stuks rundvee, 60 stuks vrouwelijk jongvee tot circa 2 jaar en 100 schapen inclusief lammeren tot circa 45 kg.
In voorschrift 1.2 is vermeld dat de grupstal achter het woonhuis na realisatie van de ligboxenstal niet meer mag worden gebruikt voor het stallen van volwassen vee in grote aantallen, dat slechts het stallen van zieke koeien en koeien die moeten afkalveren in kleine aantallen (maximaal 10 stuks) is toegestaan en dat de stal naast de hierboven genoemde aantallen volwassen dieren alleen gebruikt mag worden voor het stallen van jongvee.
2.3.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het standpunt van het college, dat in dit geval met een melding als bedoeld in artikel 7 van het Besluit kon worden volstaan, juist is. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Vaststaat dat de inrichting is opgericht vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit en dat daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend. Eveneens staat vast dat het aantal landbouwhuisdieren in de nieuwe situatie niet groter is dan het aantal dieren dat op grond van de verleende vergunning mocht worden gehouden. Het betoog van [appellant] dat de verdeling van de dieren over het perceel in de nieuwe situatie zal wijzigen, zodat een groter aantal dieren op kortere afstand van zijn woning zal verblijven, kan niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit is immers slechts het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is toegestaan, van belang.
Voorts dient ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit de afstand als bedoeld in het derde lid te worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf. Op 12 maart 2008 heeft in opdracht van het college een meting plaatsgevonden van de bestaande en nieuwe afstanden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een tekening van 14 maart 2008. Op die tekening is de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt in de bestaande situatie bepaald op 20,70 m indien wordt uitgegaan van de dichtstbijzijnde deur, en op 21,50 m indien wordt uitgegaan van de dichtstbijzijnde ventilator. In de nieuwe situatie is blijkens die tekening de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt tot de woning van [appellant] bepaald op 26,61 m. Bij brief van 26 maart 2008 heeft [appellant] aan het college medegedeeld dat hij akkoord is met de gemeten afstanden, met uitzondering van de afstand in de nieuwe situatie. Deze afstand is volgens hem 25,5 m.
Zelfs indien van die laatstgenoemde afstand wordt uitgegaan, is in de nieuwe situatie de afstand tussen de woning van [appellant] en het dichtstbijzijnde emissiepunt niet afgenomen, maar toegenomen. Dat, zoals [appellant] betoogt, in de oude situatie ook emissiepunten op een grotere afstand dan 25,5 m van zijn woning zijn gelegen, kan niet leiden tot het door hem beoogde gevolg, nu ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit slechts de afstand tot het dichtstbijzijnde emissiepunt bepalend is.
2.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanhoudingsplicht van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet niet van toepassing is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009
488.