200900020/1/M2.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om de bij besluit van 1 oktober 1996 verleende milieuvergunning voor het fokvarkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats] met toepassing van artikel 8.25, tweede lid, van de Wet milieubeheer in te trekken, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2008, verzonden op 21 november 2008, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] voeren aan dat hun verzoek om intrekking van de vergunning in strijd met artikel 5 van de richtlijn 96/61/EG, thans richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) en artikel 22.1a van de Wet milieubeheer is afgewezen. Overeenkomstig artikel 5 van de IPPC-richtlijn dient het college er volgens hen zorg voor te dragen dat IPPC-inrichtingen, zoals hier aan de orde, vanaf 30 oktober 2007 in overeenstemming met deze richtlijn in werking dienen te zijn. Daarnaast geldt een dergelijke verplichting voor het college op grond van artikel 22.1a van de Wet milieubeheer, aldus [appellanten]. Nu in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast overeenkomstig de IPPC-richtlijn had het college volgens [appellanten] de vergunning dienen in te trekken. Zij stellen dat de bouwvergunningen die voor de inwerkingtreding van de op 27 maart 2007 verleende revisievergunning zijn vereist, niet op korte termijn zullen worden verleend.
2.1.1. Voor zover [appellanten] een rechtstreeks beroep doen op de bepalingen van de IPPC-richtlijn overweegt de Afdeling dat deze richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Stb. 2005, 527) is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr.
200704723/1) is niet gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, onjuist of onvolledig geïmplementeerd zou zijn. Verder geeft hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van deze richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. Het beroep faalt in zoverre.
2.1.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer trekt het bevoegd gezag de vergunning in indien door toepassing van artikel 8.22, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.25, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende het bevoegd gezag verzoeken om een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.1.3. Artikel 8.25 van de Wet milieubeheer geeft een belanghebbende niet de bevoegdheid om om intrekking van de vergunning op grond van het tweede lid van dit artikel te verzoeken. De Afdeling vat het verzoek van [appellanten] dan ook op als een verzoek als bedoeld in artikel 8.25, derde lid, van de Wet milieubeheer, op grond waarvan een belanghebbende het bevoegd gezag kan verzoeken om een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken. Aangezien de in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder b tot en met f opgenomen situaties zich in dit geval niet voordoen, moet het verzoek worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.1.4. Bij de beantwoording van de vraag of zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voordoen, komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, is het college bevoegd de vergunning in te trekken; het bevoegd gezag komt daarbij beleidsvrijheid toe.
2.1.5. Het college heeft het verzoek om intrekking van de vergunning afgewezen, omdat het bij besluit van 27 maart 2007 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de inrichting heeft verleend. Deze vergunning voorziet volgens het college in de toepassing van de beste beschikbare technieken. De vergunning is bij uitspraak van de Afdeling van 2 april 2008 in zaak nr.
200703386/1onherroepelijk geworden en zal in werking treden zodra de benodigde bouwvergunningen zijn verleend, aldus het college. Daardoor is volgens het college gewaarborgd dat op korte termijn in de inrichting de beste beschikbare zullen worden toegepast.
2.1.6. [appellanten] hebben hun stelling dat ten tijde van het bestreden besluit niet te verwachten was dat de vereiste bouwvergunningen op korte termijn zouden worden verleend, niet aannemelijk gemaakt. Derhalve was te verwachten dat de op 27 maart 2007 verleende revisievergunning op korte termijn in werking zou treden, die voorziet in de toepassing van de beste beschikbare technieken. Gelet hierop heeft het college, in de uitoefening van zijn in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer toegekende beleidsvrijheid, in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek om intrekking van de op 1 oktober 1996 verleende vergunning af te wijzen.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009