200900023/1/M2
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om de bij besluit van 1 oktober 1996 verleende vergunning voor het fokvarkensbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats] met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2008, verzonden op 21 november 2008, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] hebben het college verzocht de voorschriften van de vergunning van 1 oktober 1996 in die zin te wijzigen dat in de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast ter beperking van de emissies van stank, ammoniak en geluid. Zij stellen dat zij negatieve gevolgen ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting zonder toepassing van de beste beschikbare technieken. Het primaire besluit en het bestreden besluit zijn volgens hen in strijd met de artikelen 8.23 en 22.1a van de Wet milieubeheer en met richtlijn 96/61/EG, thans richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn). Zij doen een rechtstreeks beroep op artikel 5 van de IPPC-richtlijn en betogen dat de richtlijn in zoverre niet correct geïmplementeerd is in de Wet milieubeheer. Volgens hen voorziet de Wet milieubeheer, in het bijzonder de artikelen 8.23 en 22.1.a, ten onrechte niet in de verplichting dat inrichtingen die onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vallen, vanaf 30 oktober 2007 daadwerkelijk de beste beschikbare technieken toepassen.
2.1.1. Het college heeft het verzoek om toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer afgewezen omdat het bij besluit van 27 maart 2007 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de inrichting heeft verleend. Deze vergunning voorziet volgens het college in de toepassing van de beste beschikbare technieken. De vergunning is onherroepelijk en zal in werking treden zodra de benodigde bouwvergunningen zijn verleend, aldus het college. De door [appellanten] verzochte wijziging van de voorschriften leidt er volgens het college toe dat de grondslag van de aanvraag om de vergunning van 1 oktober 1996 zal worden verlaten.
2.1.2. Voor zover [appellanten] een rechtstreeks beroep doen op de bepalingen van de IPPC-richtlijn overweegt de Afdeling dat deze richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Stb. 2005, 527) is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr.
200704723/1) is niet gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, onjuist of onvolledig geïmplementeerd zou zijn. Verder geeft hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van deze richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. Het beroep faalt in zoverre.
2.1.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
2.1.4. Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://23367">200703386/1</a> is de bij besluit van 27 maart 2007 voor de inrichting verleende revisievergunning onherroepelijk geworden. Deze vergunning is op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking getreden, omdat de bouwvergunningen die in verband met de beoogde uitbreiding van de inrichting nodig zijn, nog niet alle zijn verleend. De bij besluit van 1 oktober 1996 voor de inrichting verleende vergunning geldt daarom nog steeds.
Het verzoek van [appellanten] komt er, zo is ter zitting gebleken, onder meer op neer dat de binnen de inrichting aanwezige stalsystemen gewijzigd moeten worden, omdat deze niet als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zouden kunnen worden aangemerkt. Het wijzigen van de binnen de inrichting aanwezige stalsystemen betekent echter dat de grondslag van de aanvraag, waarop de bij besluit 1 oktober 1996 voor de inrichting verleende vergunning is gebaseerd, zou worden verlaten. Dit is in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Reeds hierom heeft het college in zoverre terecht afgezien van het wijzigen van de voorschriften van de vergunning met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009