200901547/1/M2.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
Bij besluit van 24 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met varkens gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 26 januari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, en het college, vertegenwoordigd door E.F.T. Smets-Wolters, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. [appellant] vreest voor stankhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij stelt daartoe dat het door hem geëxploiteerde recreatiebedrijf, bestaande uit een kampeerboerderij en een camping, gelegen aan de [locatie 2], door het college ten onrechte is aangemerkt als een categorie III-object in plaats van een categorie I-object in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Hij wijst er op dat in het bestemmingsplan aan zijn perceel de bestemming 'recreatiebedrijf' is toegekend en betoogt dat zijn recreatiebedrijf, anders dan het college stelt, gelet op het aantal overnachtingen in het afgelopen jaar niet is aan te merken als kleinschalig recreatiebedrijf. Bovendien heeft het college de uitbreidingsplannen van het recreatiebedrijf ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken, aldus [appellant].
2.1.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het recreatiebedrijf kan worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object behorende tot categorie III in de zin van de Wet stankemissie, omdat het bedrijf niet regelmatig wordt bezocht door een niet onaanzienlijk aantal mensen, maar kleinschalig van omvang is.
2.1.2. Vaststaat dat de Wet stankemissie van toepassing is.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wet stankemissie, wordt onder voor stank gevoelig object categorie I onder meer verstaan: objecten voor verblijfsrecreatie.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt onder voor stank gevoelig object categorie III verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
2.1.3. Niet in geschil is dat, indien het recreatiebedrijf als een voor stank gevoelig object behorende tot categorie I moet worden aangemerkt, niet aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan. Indien het recreatiebedrijf als een voor stank gevoelig object behorende tot categorie III moet worden aangemerkt, wordt wel aan de minimaal vereiste afstand voldaan.
2.1.4. Onder de werking van de Wet stankemissie is niet de planologische situatie, maar de feitelijke situatie bepalend voor de vraag of een object als stankgevoelig object in de beoordeling moet worden betrokken. Dat het perceel van [appellant], zoals hij in zijn beroepschrift heeft opgemerkt, de bestemming 'recreatiebedrijf' heeft, speelt bij de beoordeling of het college de inrichting op goede gronden als een categorie III-object heeft kunnen aanmerken dan ook geen rol. Voorts is het bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van de Wet stankemissie voor vergunningverlening geldende voorwaarden, niet mogelijk om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen, zodat ook de in de toekomst mogelijke uitbreiding van het recreatiebedrijf bij die beoordeling geen rol kan spelen.
2.1.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2007 in zaak nr.
200700098/1) kan bij de beoordeling onder welke categorie in de zin van de Wet stankemissie een recreatieobject valt, het uitgangspunt worden gehanteerd dat het bij een categorie III-object niet mag gaan om een recreatieobject dat regelmatig door een niet onaanzienlijk aantal mensen wordt bezocht. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat een verblijfsrecreatie bestaande uit vijf kamers en zes appartementen niet kon worden aangemerkt als een recreatiebedrijf dat regelmatig door een niet onaanzienlijk aantal mensen werd bezocht.
De omvang van het recreatiebedrijf van [appellant], bestaande uit een kampeerboerderij met vier slaapzalen en een camping met dertien staanplaatsen, is vergelijkbaar met de omvang van de eerder genoemde verblijfsrecreatie. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn recreatiebedrijf, anders dan de in de uitspraak van 26 september 2007 bedoelde verblijfsrecreatie, wel dient te worden aangemerkt als een bedrijf met een zodanige omvang dat het regelmatig door een niet onaanzienlijk aantal mensen zal worden bezocht. Gelet hierop heeft het college het recreatiebedrijf van [appellant] niet ten onrechte aangemerkt als een voor stank gevoelig object behorende tot categorie III.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009