200902604/1/H1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], [vennoot C], wonend te [woonplaats], alsmede [vennoot D], wonend te [woonplaats], en [vennoot A] voornoemd,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2009 in zaak nr. 08/1618 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) beslist op het door [appellante] en [vennoot A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) gemaakte bezwaar tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent een door het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) ingediende aanvraag om een verklaring van geen bezwaar af te geven. Hierbij hebben gedeputeerde staten dit bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2009, verzonden op 2 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2009.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door A.J. Vos, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Anders dan het door gedeputeerde staten ter zitting ingenomen standpunt, heeft artikel 55, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelet op de tekst van dat artikel, geen betrekking op een zogeheten fictieve weigering om een verklaring van geen bezwaar te verlenen, doch slechts op een besluit tot verlening van zodanige verklaring. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat gedeputeerde staten het bezwaar van [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar af te geven ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hadden moeten doorzenden aan het college.
2.2. Vast staat dat gedeputeerde staten niet tijdig een besluit hebben genomen op de ingediende aanvraag om een verklaring van geen bezwaar af te geven. Gedeputeerde staten hebben het bezwaar van [appellant] tegen het uitblijven van dit besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, nu op 15 januari 2008 alsnog een reëel besluit is genomen op bedoelde aanvraag.
2.3. [appellant] betoogt dat gedeputeerde staten er ten onrechte van hebben afgezien hem in bezwaar te horen. Aldus is hij niet in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat schade is geleden ten gevolge van het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de aanvraag om verklaring van geen bezwaar.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.3.2. Het betoog slaagt. In een situatie als de onderhavige, waarin bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van een besluit, hadden gedeputeerde staten [appellant] in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord, teneinde na te kunnen gaan of belang bestond bij een oordeel over de rechtmatigheid van de termijnoverschrijding. [appellant] had dit weliswaar niet gesteld, maar daarmee stond niet afdoende vast dat dit belang er niet was. Gedeputeerde staten hebben ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 april 2008 van gedeputeerde staten alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen.
2.5. Gedeputeerde staten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2009 in zaak nr. 08/1618;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 1 april 2008;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009