ECLI:NL:RVS:2009:BK4303

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903084/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.W. Mouton
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer ongegrond werd verklaard. Het college had op 23 februari 2006 aan [appellant] medegedeeld voornemens te zijn hem een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 18, vierde lid, van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT). Op 18 juli 2006 werd [appellant] gelast om twee ondergrondse brandstoftanks te verwijderen of aan te tonen dat deze tanks reeds waren verwijderd. Het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit werd op 7 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van [appellant] op 13 maart 2009 ongegrond.

[Appellant] ging in hoger beroep bij de Raad van State, die op 29 oktober 2009 de zaak ter zitting behandelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom op juiste gronden had genomen, maar dat de rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaarde de rechtbank onbevoegd en beoordeelde zelf het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2008, dat ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige indiening van bezwaarschriften en de rol van de rechtbank in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200903084/1/H3.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 maart 2009 in zaak nr. 08/6143 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij brief van 23 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) [appellant] medegedeeld voornemens te zijn hem een last onder dwangsom op te leggen in verband met overtreding van artikel 18, vierde lid, van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (hierna: het BOOT).
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast tot naleving van artikel 18, vierde lid, van het BOOT en hem opgedragen binnen acht weken na verzending van het besluit twee ondergrondse brandstoftanks te verwijderen dan wel aan te tonen dat deze tanks reeds zijn verwijderd (hierna: de last onder dwangsom).
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2009, verzonden op 17 maart 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.J. de Rijke, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Asghar, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.2. Het college heeft het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom genomen op grond van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 18, vierde lid, van het BOOT, zoals geldend ten tijde hier van belang. Aangezien het BOOT is vastgesteld op grond van de Wet bodembescherming, kon hiertegen ingevolge artikel 87, eerste lid, van die wet gelezen in samenhang met artikel 20, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer, in eerste en enige aanleg bij de Afdeling beroep worden ingesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van het tegen het besluit van 7 augustus 2008 ingestelde beroep en het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had moeten doorzenden naar de Afdeling.
2.3. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren. Voorts zal zij thans zelf het tegen het besluit van 7 augustus 2008 ingestelde beroep beoordelen.
2.4. Het college heeft aan het besluit van 7 augustus 2008 waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, ten grondslag gelegd dat [appellant] eerst op 21 december 2007 bezwaar heeft gemaakt, dat het bezwaarschrift daarmee buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn is ontvangen en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest.
2.5. [appellant] betwist dat hij eerst op 21 december 2007 bezwaar heeft gemaakt. Hij betoogt dat het college met het voornemen tot oplegging van de last onder dwangsom van 23 februari 2006 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:8 van de Awb, aangezien het opleggen van een last onder dwangsom een gebonden beschikking is. Volgens [appellant] was de last onder dwangsom reeds op 23 februari 2006 tot stand gekomen en heeft hij hiertegen per fax van 26 februari 2006 tijdig bezwaar gemaakt.
2.5.1. Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb houdt geen beperking in voor het college om voorafgaande aan het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom het voornemen daartoe kenbaar te maken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid en op goede gronden overwogen dat het college de fax van [appellant] van 26 februari 2006 terecht als zienswijze in de zin van artikel 4:8 van de Awb heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt subsidiair dat hij per fax van 10 april 2006 vroegtijdig en per fax van 3 augustus 2006 tijdig tegen het besluit van 18 juli 2006 bezwaar heeft gemaakt. Hoewel in deze faxen niet expliciet was vermeld dat het bezwaarschriften waren, kon het college volgens [appellant] desondanks worden geacht op de hoogte te zijn van zijn wil om bezwaar te maken, aangezien hij sinds het voornemen tot oplegging van de last onder dwangsom van 23 februari 2006 voortdurend in contact was met het college over die last. Voor zover deze faxen niet voldeden aan de vereisten als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb, had het college hem de gelegenheid moeten bieden dit verzuim te herstellen, aldus [appellant].
2.7. Vaststaat dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom op 18 juli 2006 is verzonden, hetgeen met zich brengt dat het bezwaarschrift uiterlijk op 29 augustus 2006 bij het college moest zijn ingediend. Het bezwaarschrift van 21 december 2007 is derhalve buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn ingediend. Beoordeeld dient te worden of [appellant] met de fax van 10 april 2006 voortijdig en met de fax van 3 augustus 2006 tijdig bezwaar heeft gemaakt, dan wel of is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] met de indiening van zijn bezwaarschrift van 21 december 2007 in verzuim is geweest.
2.7.1. De fax van 10 april 2006, waarvan het college overigens betwist deze te hebben ontvangen, betreft een herhaling van de zienswijze die op 26 februari 2006 tegen het voornemen tot oplegging van de last onder dwangsom was ingediend, met daarop de handgeschreven tekst "Beste heer van Velden, tot op heden geen reactie, nu 6 weken later. Als ik op 26 april nog geen reactie, sluit ik dit dossier vr. gr. [appellant]". Gelet op deze bewoordingen was de fax kennelijk bedoeld als een herinnering aan de eerdere fax van 26 februari 2006. Deze fax hield geen vroegtijdig bezwaar in als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voor het college bestond derhalve geen aanleiding om [appellant] op grond van artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid te bieden deze fax aan te vullen om aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb te voldoen.
2.7.2. De fax van 3 augustus 2006 bevat een handgeschreven mededeling op een ontvangstbevestiging die [appellant] naar aanleiding van een door hem op 27 juni 2006 verzonden fax had ontvangen. De handgeschreven tekst luidt "Beste gemeente deze week verzend ik de stukken vr. gr. [appellant]". Uit deze bewoordingen valt evenmin af te leiden dat [appellant] beoogde bezwaar te maken tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in die fax bedoelde stukken, gelet op de fax van 27 juni 2006 waarin [appellant] om uitstel voor het toezenden van die stukken had verzocht, stukken waren als bedoeld in de brief van 22 mei 2006 waarin het college [appellant] twee weken de tijd had gegeven om aan te tonen dat de betreffende tanks reeds conform het BOOT waren gesaneerd. Gelet hierop nopen ook de eerdere contacten die [appellant] met het college had, niet tot het oordeel dat [appellant] met deze fax beoogde bezwaar te maken. Nu de fax van 3 augustus 2006 geen bezwaar inhield, bestond voor het college geen aanleiding om [appellant] op grond van artikel 6:6 van de Awb gelegenheid te bieden de fax aan te vullen teneinde alsnog aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb te voldoen.
2.7.3. De enkele omstandigheid dat [appellant] sinds het voornemen tot oplegging van de last onder dwangsom van 23 februari 2006 in contact was met het college over de op te leggen last en op grond daarvan meende dat het college wel wist dat hij meende aan het BOOT te hebben voldaan, brengt niet mee dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] met de indiening van zijn bezwaarschrift van 21 december 2007 in verzuim is geweest.
2.7.4. Gelet op het voorgaande faalt het betoog.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 maart 2009 in zaak nr. 08/6143;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
280-611.