ECLI:NL:RVS:2009:BK4309

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903565/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M.F.N. Pikart-van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs na vermoeden van ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 15 april 2008 besloten [appellant] te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën geschorst tot het besluit omtrent zijn geschiktheid zou worden genomen. Dit besluit volgde op een mededeling van de Regiopolitie Hollands-Midden, waarin werd aangegeven dat [appellant] had verklaard veel drugs te hebben gebruikt en dat hij zijn auto aan de kant had gezet omdat hij duizelig was en niet meer goed kon zien.

De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden had besloten tot de schorsing van het rijbewijs en de verplichting tot medewerking aan het geschiktheidsonderzoek. [appellant] stelde dat hij niet was aangehouden, maar slechts staande was gehouden, en dat hij geen drugs had gebruikt. Hij voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor het vermoeden van ongeschiktheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de verklaringen van [appellant] niet voldoende waren om de juistheid van het rapport van de politie te weerleggen. Bovendien was het vermoeden van ongeschiktheid voldoende onderbouwd op basis van de mededeling van de politie en de omstandigheden van de zaak.

De Afdeling concludeerde dat het CBR terecht had besloten tot de verplichting voor [appellant] om mee te werken aan het onderzoek naar zijn geschiktheid en dat de schorsing van zijn rijbewijs gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200903565/1/H3.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 april 2009 in zaak nr. 08/6958 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.
Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2009, verzonden op 3 april 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Kraijenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid wordt deze vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt bij dat besluit in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 134, vierde lid, wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2, onder meer blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW 1994 ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig indien betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen alcohol".
In bijlage 1 is onder B, Geschiktheid, in het onderdeel "Andere drogerende stoffen" onder meer opgenomen:
d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
Ingevolge artikel 7, zoals dit luidde ten tijde van belang, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen in de gevallen bedoeld in artikel 5.
2.2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een op 2 april 2008 ontvangen mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, en het onderliggende rapport van de Regiopolitie Hollands-Midden Leiden en Voorschoten. Aan het in die mededeling geuite vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij blijkens het hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen, ligt ten grondslag dat [appellant] verklaarde veel drugs te hebben gebruikt en zijn auto aan de kant te hebben gezet omdat hij duizelig was en het niet meer zo goed zag.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR op goede gronden heeft besloten hem te verplichten om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. Hij betoogt dat uit het aan de mededeling ten grondslag liggende rapport niet blijkt dat hij is aangehouden, maar slechts dat hij is staande gehouden. Verder betoogt hij dat hij niet heeft verklaard drogerende middelen te hebben gebruikt en dat hij later heeft te kennen gegeven geen drogerende middelen te hebben gebruikt. [appellant] wijst in dat verband op schriftelijke verklaringen van [getuige A] en [getuige B], waarin zij verklaren dat hij op de avond voor de staandehouding in hun aanwezigheid geen cocaïne onderscheidenlijk geen cocaïne of andere drugs heeft gebruikt. Volgens [appellant] had bovendien op empirische en medische wijze onderzocht moeten worden of, en zo ja, hoeveel drogerende stoffen hij had gebruikt. Verder betoogt hij dat het feit dat de verbalisanten hem in zijn langs de weg staande voertuig hebben aangetroffen onvoldoende is om te concluderen dat hij een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen. Ten slotte voert [appellant] aan dat hij terzake van dit feit nooit strafrechtelijk is vervolgd.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 21 december 2005 in zaak nr.
200505028/1), mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan en komt daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toe. De rechtbank is dan ook terecht van de juistheid van de in het rapport opgenomen verklaringen uitgegaan. De latere verklaring van [appellant] dat hij in het geheel geen cocaïne had gebruikt, is onvoldoende om de onjuistheid van het rapport aannemelijk te maken. Ook de verklaringen van [getuige A] en [getuige B], kennelijk bekenden van [appellant], zijn daarvoor onvoldoende. Het betreft hier verklaringen die niet tegenover de verbalisanten zijn afgelegd en die voorts geruime tijd na de gebeurtenissen zijn opgesteld. Bovendien laten deze verklaringen de mogelijkheid open dat [appellant] op een ander moment drugs heeft gebruikt.
2.3.2. Dat [appellant] niet zou zijn "aangehouden" in de zin die het Wetboek van Strafvordering daaraan geeft, maar slechts is staande gehouden, en ter zake van dit feit dan ook niet strafrechtelijk is vervolgd, leidt, wat daarvan zij en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Het gaat in deze zaak om een bestuursrechtelijke maatregel, die erop gericht is de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen een verplichting voor het CBR indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 wordt gedaan en vloeit voort uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is dat vermoeden, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Regeling gelezen in samenhang met bijlage 1 bij de Regeling, gebaseerd op het feit dat [appellant] is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen. Anders dan [appellant] meent, en aansluitend bij de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://12067">200705024/1</a>, hoeft daarvoor geen sprake te zijn van een aanhouding in strafrechtelijke zin, een strafrechtelijke vervolging of veroordeling. De in de mededeling en het rapport opgenomen gegevens bieden voldoende grondslag voor het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste geschiktheid. Bovendien vloeit uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het vermoeden moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is zijn eigen verklaring, zoals weergegeven in het politierapport, gecombineerd met de situatie die de beambten hebben aangetroffen, voldoende. Met zijn lezing ter zitting van de Afdeling van hetgeen op de betreffende avond zou zijn voorgevallen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring niet is afgelegd of dat ze niet op waarheid berustte. Het betoog faalt.
2.3.3. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het CBR [appellant] op goede gronden heeft verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
2.3.4. Voor de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs is niet slechts vereist dat er een vermoeden is dat [appellant] onder invloed was van drogerende stoffen, maar tevens dat hij een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van dergelijke stoffen. Uit de in het rapport opgenomen verklaring van [appellant] dat hij zijn auto aan de kant had gezet, volgt dat hij met de auto had gereden en dus een motorrijtuig had bestuurd. De latere ontkenning daarvan is onvoldoende om niet van de juistheid van de in het rapport opgenomen verklaring uit te gaan.
2.3.5. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het CBR op goede gronden heeft besloten de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] te schorsen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
350-640.