ECLI:NL:RVS:2009:BK4313

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807964/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.W. Mouton
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving ten aanzien van windturbines in Kamperland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 november 2009 uitspraak gedaan over een verzoek van een appellant om handhavend op te treden tegen acht windturbines in Kamperland. Het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland had op 13 december 2007 het verzoek van de appellant om bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewogen en afgewezen. De appellant stelde dat de windturbines aan de Jacobahaven en in de Jacobapolder als één inrichting moesten worden aangemerkt, omdat ze gezamenlijk meer dan 15 MW vermogen opwekten. Het college betwistte dit en stelde dat de windturbines niet als één inrichting konden worden beschouwd, omdat ze onder verschillende exploitanten vielen en niet op dezelfde netwerken waren aangesloten.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant en het college zorgvuldig gewogen. De Afdeling concludeerde dat de windturbineparken niet als één inrichting konden worden aangemerkt, omdat er onvoldoende technische, organisatorische of functionele bindingen waren. De afstand tussen de windturbines was ook te groot om als één inrichting te worden beschouwd. Bovendien werd vastgesteld dat de windturbineparken afzonderlijk niet vergunningplichtig waren, omdat het geïnstalleerd vermogen per park onder de 15 MW bleef. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had besloten om niet handhavend op te treden.

De uitspraak bevestigde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn eigendomsrechten of het recht op privéleven waren geschonden. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke juridische definities en de toepassing van milieuwetgeving in de context van windenergie.

Uitspraak

200807964/1/M1
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om bestuurlijke handhavingsmiddelen te treffen ten aanzien van acht windturbines aan de Jacobahaven en in de Jacobapolder te Kamperland afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Middelburg ingekomen op 9 september 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2008. De rechtbank Middelburg heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2008, doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door J.A. Mollet, en het college, vertegenwoordigd door W.L. Kouwer en J.B.J.M. Merkx, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Camperwind B.V., vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras en M.J. Breure, en Windpark Zeeland I B.V., vertegenwoordigd door mr. K. Paardekooper en ir. M.A.J. Kortenoever, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college het verzoek van [appellant] van 3 december 2007 om handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer afgewezen, omdat dit artikel volgens het college niet wordt overtreden. Het college meent dat de twee windturbineparken waar [appellant] op doelt niet als één inrichting kunnen worden aangemerkt. Dientengevolge wordt volgens het college de voor vergunningplicht vereiste drempelwaarde van 15 MW niet gehaald. Bij het bestreden besluit heeft het college dit standpunt gehandhaafd.
2.2. [appellant] betoogt dat de twee windturbineparken aan de Jacobahaven en in de Rippolder/Jacobapolder als één inrichting moeten worden aangemerkt, nu de door alle windturbines opgewekte elektriciteit via één gezamenlijke aansluiting aan het net wordt geleverd, de windturbines voor de omwonenden samen één bron van geluid en slagschaduw vormen en de windturbineparken in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Nu de twee windturbineparken gezamenlijk een elektrisch vermogen hebben dat groter is dan 15 MW, is volgens [appellant] het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer niet op die windturbineparken van toepassing. Dit betekent volgens [appellant] dat de twee windturbineparken samen een vergunningplichtige inrichting vormen en dat, nu geen vergunning is verleend, artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden.
2.2.1. Het college stelt dat de twee windturbineparken aan de Jacobahaven en in de Rippolder/Jacobapolder niet als één inrichting zijn aan te merken. Daartoe stelt het college ten eerste dat de zeggenschap over de twee windturbineparken niet in dezelfde handen ligt, nu de windturbines aan de Jacobahaven staan op gronden van Rijkswaterstaat en worden geëxploiteerd door Windpark Zeeland I B.V., terwijl de windturbines in de Rippolder/Jacobapolder staan op gronden van Windturbinepark Jacobapolder Rippolder B.V. en worden geëxploiteerd door Camperwind B.V. Het college stelt ten tweede dat het windturbinepark aan de Jacobahaven is aangesloten op een particulier elektriciteitstransportnet, terwijl de windturbines in de Rippolder/Jacobapolder rechtstreeks op het net van netwerkbedrijf Delta zijn aangesloten via een overdrachtspunt in de zuidwestelijke hoek van de Rippolder, zodat beide parken niet op dezelfde kabel zijn aangesloten. Ten derde liggen volgens het college beide parken niet in elkaars onmiddellijke nabijheid, nu de kortste afstand tussen de windturbines aan de Jacobahaven en de windturbines in de Rippolder/Jacobapolder ongeveer 600 meter bedraagt. Tot slot betoogt het college dat de stelling van [appellant] dat ook het akoestisch aspect betrokken moet worden bij de vraag of het al dan niet om één inrichting gaat, geen steun vindt in de Wet milieubeheer.
Nu de twee windturbineparken niet samen als één inrichting zijn aan te merken, wordt de grens van 15 MW, zoals opgenomen in bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), aanhef en onder g, niet overschreden, aldus het college.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.
Ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit wordt verstaan onder:
gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;
gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de inrichting;
woning: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
Ingevolge artikel 1.5 van het Activiteitenbesluit worden de in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde categorieën van inrichtingen in bijlage 1 genoemd.
Ingevolge bijlage 1 van het Activiteitenbesluit, aanhef en onder categorie g, voor zover hier van belang, gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verboden voor inrichtingen waar één of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer.
Ingevolge bijlage 1 van het Activiteitenbesluit, aanhef en onder categorie dd, gelden deze verboden ook voor inrichtingen voor het omzetten van windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie, waarbij:
i. de windturbines niet elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;
ii. de windturbines geen horizontale draaias van de rotor hebben, of
iii. de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan viermaal de ashoogte.
2.2.3. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de twee windturbineparken aan de Jacobahaven en in de Rippolder/Jacobapolder als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit hetgeen het college in de stukken naar voren heeft gebracht en ter zitting naar voren is gekomen, is aannemelijk geworden dat de feitelijke zeggenschap over de twee windturbineparken niet bij dezelfde natuurlijke of rechtspersoon berust. Tussen de twee windturbineparken zijn ook overigens geen organisatorische bindingen aanwezig in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beide windturbineparken op een verschillend netwerk zijn aangesloten, mist de stelling van [appellant] dat de door beide windturbineparken opgewekte elektriciteit via één gezamenlijke aansluiting aan het net wordt geleverd, feitelijke grondslag.
Gezien het vorenstaande ontbreken voldoende onderlinge technische, organisatorische en/of functionele bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, om beide windturbineparken als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer te kunnen aanmerken. De door [appellant] gestelde omstandigheid, dat omwonenden de windturbines van beide parken als één bron van geluid en slagschaduw ervaren, kan gelet op de tekst van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet tot een ander oordeel leiden.
Het college is er terecht van uitgegaan dat de windturbineparken afzonderlijke inrichtingen zijn.
2.2.4. De Afdeling heeft onderzocht of het college er eveneens terecht van is uitgegaan dat de beide windturbineparken evenmin afzonderlijk vergunningplichtige inrichtingen zijn. Ten tijde van het bestreden besluit gold het door [appellant] genoemde Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer niet meer, nu dat Besluit ingevolge artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit bij het inwerkingtreden van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is ingetrokken.
2.2.5. Van de zijde van de exploitanten van de windturbineparken is ter zitting onweersproken gesteld dat een windturbine een zogenoemde kruimotor bevat met een vermogen van een aantal kilowatt. Aannemelijk is dat het geïnstalleerd motorisch vermogen van alle kruimotoren in totaal per windturbinepark kleiner dan 15 MW is. Voorts is een windturbinegenerator op zichzelf niet als elektromotor of verbrandingsmotor aan te merken. Uit categorie g van de bij het Activiteitenbesluit behorende bijlage 1, volgt dan ook niet dat de windturbineparken afzonderlijk vergunningplichtige inrichtingen zijn.
2.2.6. De Afdeling heeft ter zitting tevens onderzocht of uit categorie dd van de bij het Activiteitenbesluit behorende bijlage 1, wel volgt dat de windturbineparken afzonderlijk vergunningplichtige inrichtingen zijn.
In dit geval doen zich niet de situaties voor die in de onderdelen i en ii van categorie dd zijn omschreven. Daarom is hier voor wat betreft de toepasselijkheid van categorie dd slechts de vraag aan de orde of de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan viermaal de ashoogte.
Ter zitting is komen vast te staan dat een deel van de nabij gelegen recreatiewoningen binnen een afstand van 320 meter - viermaal de ashoogte van 80 meter - van de dichtstbijzijnde windturbine is gelegen. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de binnen die afstand gelegen recreatiewoningen woningen in de zin van het Activiteitenbesluit zijn en daarmee gevoelige objecten in de zin van dat Besluit.
Uit de nota van toelichting blijkt dat het Activiteitenbesluit voor het begrip woning heeft beoogd aan te sluiten bij het begrip woning in de Wet geluidhinder, dat eveneens inhoudt dat woning een gebouw is dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd. Ook de maatregelen van bestuur, waaronder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, die door het Activiteitenbesluit zijn vervangen, definiëren woning als een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak
200609234/1reeds overwogen dat een permanent bewoonde recreatiewoning als woning in de zin van artikel 1 van het toen nog geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen moest worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat ook volgens het Activiteitenbesluit een recreatiewoning een woning is indien zij permanent wordt bewoond.
Het college heeft ter zitting gesteld dat die recreatiewoningen die binnen een afstand van 320 meter van de dichtstbijzijnde windturbine zijn gelegen, ten tijde van het bestreden besluit niet permanent werden bewoond. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat één of meer van de binnen die afstand gelegen recreatiewoningen ten tijde van het bestreden besluit wel permanent werden bewoond. Dit leidt tot het oordeel dat ook uit categorie dd van de bij het Activiteitenbesluit behorende bijlage 1, niet volgt dat de windturbineparken afzonderlijk vergunningplichtige inrichtingen zijn.
2.2.7. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de windturbineparken afzonderlijk vergunningplichtige inrichtingen zijn, faalt het betoog van [appellant] dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is overtreden. Derhalve was het college niet bevoegd wegens overtreding van deze bepaling handhavend op te treden.
2.3. Naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat ten onrechte niet handhavend is opgetreden wegens het overtreden van de toepasselijke geluidnormen overweegt dat het verzoek om handhaving van [appellant] slechts ziet op het zonder milieuvergunning in werking zijn van de windturbineparken. Het handhavingsverzoek heeft geen betrekking op eventuele overtreding van geluidnormen. Reeds hierom kan het beroep ook in zoverre niet slagen.
2.4. [appellant] betoogt tenslotte dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op eigendom en de eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2.4.1. Nu dit Handvest ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, vat de Afdeling dit betoog op als een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en op artikel 8 van dat Verdrag. [appellant] heeft met zijn niet concreet onderbouwde betoog niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de toepasselijkheid van het Activiteitenbesluit op de beide windturbineparken het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom als bedoeld in op artikel 1 van het Eerste Protocol of het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag is geschonden.
Het beroep faalt ook in zoverre.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
191-446.