200901925/1/M2.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ACH Beheer B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een asfaltcentrale op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2009, waar [appellanten], van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. van der Schoot, H.G. Bos, en J.M. Blankvoort, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
2.1.2. De afstand van de woningen van [belanghebbenden] tot de inrichting bedraagt onderscheidenlijk ongeveer 1,9 en 2,1 kilometer. Het is niet aannemelijk dat zij daar milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Gelet hierop kunnen [belanghebbenden] niet als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, zodat het beroep, voor zover dit is ingesteld door [belanghebbenden], niet-ontvankelijk is.
2.2. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2.3. [appellanten] stellen dat bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet alle relevante stukken ten aanzien van de aspecten geluid, stof en luchtkwaliteit ter inzage hebben gelegen, zodat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld daarop te reageren.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.3.2. Bij de terinzagelegging van het ontwerp zijn de vergunningaanvraag met het daarbij behorende geluidrapport en het luchtkwaliteitsonderzoek ter inzage gelegd. Voorts is het advies van de zonebeheerder, het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, ter inzage gelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellanten] stellen geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat het geldende bestemmingsplan dat in 1978 is vastgesteld, is verouderd zodat het college dit plan niet mocht gebruiken als basis voor het bestreden besluit. Volgens hen gaat het college er verder ten onrechte van uit dat het geldende bestemmingsplan voldoende waarborgen biedt om geluidhinder vanwege de inrichting voor omwonenden te voorkomen. Zij voeren aan dat is verzuimd het bestemmingsplan uit 1978 af te stemmen op de latere vaststelling van de zone rondom het terrein waarop de inrichting is gelegen. Daarnaast stellen zij dat het college ten onrechte vergunning heeft verleend voor activiteiten die negen maal per jaar plaatsvinden in de nachtperiode. Volgens hen gaat het hierbij, anders dan het college meent, niet om een incidentele bedrijfssituatie.
2.5.1. Voor zover het beroep ziet op de vraag of het geldende bestemmingsplan verouderd is, zodat het college dit plan niet had mogen gebruiken als basis voor het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat de vraag of het bestemmingsplan is verouderd geen betrekking heeft op het bestreden besluit, zodat het in deze procedure niet aan de orde kan komen.
De vraag of het bestemmingsplan voldoende waarborgen biedt tegen geluidhinder en de vraag of het bestemmingsplan en het besluit waarbij het terrein is aangewezen als gezoneerd industrieterrein met elkaar overeenstemmen, zijn evenmin aan te merken als aspecten die betrekking hebben op het bestreden besluit, zodat ze in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.5.2. Voor zover [appellanten] met deze beroepsgrond beogen aan te voeren dat de vergunning geweigerd had moeten worden omdat niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de brochure) opgenomen afstand tussen de inrichting en woningen van derden, overweegt de Afdeling dat de brochure, zoals daarin ook staat aangegeven, geen normen bevat voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen, maar alleen van belang is bij de voorbereiding van een bestemmingsplan. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van betekenis voor het huidige geding.
2.5.3. De inrichting is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. In het geval van vergunningverlening voor een inrichting op een gezoneerd industrieterrein moet het college de zonegrenswaarden en de vastgestelde (hogere) grenswaarden bij woningen op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen.
2.5.4. Rond het industrieterrein is een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Voorts is op de gevels van een aantal woningen binnen de zone een maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG-waarde) vastgesteld.
2.5.5. Bij de aanvraag is een geluidrapport van 12 februari 2008 overgelegd, opgesteld door Arcadis, waarin de geluidbelasting is berekend die de inrichting zal veroorzaken in representatieve bedrijfssituatie 1 (hierna: RBS 1), in representatieve bedrijfssituatie 2 (hierna: RBS 2) en in de incidentele bedrijfssituatie (hierna: IBS). In alle drie bedrijfssituaties is de inrichting gedurende 9 uur in de dagperiode en 3,5 uur in de avondperiode in werking. De inrichting is in RBS 1, in RBS 2 en in de IBS in de nachtperiode onderscheidenlijk 2,25 uur, 4,5 uur en 7 uur in bedrijf.
2.5.6. Het college heeft naar aanleiding van het advies van de zonebeheerder geconcludeerd dat de zonegrenswaarde en de MTG-waarden in acht worden genomen bij de aangevraagde geluidbelasting in RBS 1 en in RBS 2. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting er toe zal leiden dat de 50 dB(A) contour rond het industrieterrein of de vastgestelde MTG-waarden zullen worden overschreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer niet in acht heeft genomen.
2.5.7. Het college heeft zich bij het stellen van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking).
De in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.3 opgelegde maximale geluidgrenswaarden ter plaatse van woningen van derden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in dit voorschrift gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.5.8. Het college heeft bij de beoordeling van het geluid in de IBS aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking. Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal 12 maal per jaar bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. De geluidbelasting veroorzaakt in de incidentele bedrijfssituatie wordt niet toegerekend aan de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein.
2.5.9. In voorschrift 4.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de IBS die maximaal twaalf keer per jaar mag voorkomen. De ter plaatse van woningen gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau lopen uiteen van 44 tot 52 dB(A) in de dagperiode, van 41 tot 48 dB(A) in de avondperiode en van 40 tot 48 dB(A) in de nachtperiode. De incidentele gebeurtenissen dienen op grond van voorschrift 1.2.2 ten minste drie werkdagen van tevoren aan het college te worden gemeld. De IBS bestaat eruit dat in de nachtperiode vanwege een grotere vraag naar asfalt meer asfalt wordt geproduceerd en afgevoerd. Anders dan [appellanten] betogen, zijn dit incidentele gebeurtenissen. Gelet op het door het college gehanteerde beoordelingskader heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voor de incidentele bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van incidentele bedrijfssituaties te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.6. [appellanten] stellen dat het college is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting. Zij voeren in dit kader aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat aan de Havenkade, die wordt gebruikt voor aan- en afrijdende asfaltwagens, geen woningen van derden liggen.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 1997, nr. E03.96.0906, AB 1998, 29) wordt de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet getoetst aan:
a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden;
b. de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting.
Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder worden doorkruist. Gelet hierop heeft het college terecht van een zodanige toetsing afgezien.
2.7. [appellanten] stellen dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit kader wijzen zij erop dat zij stof- en geurhinder ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting, en dat polycyclische aromatische koolwaterstoffen vrijkomen bij het productieproces.
2.7.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, tweede en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de in tabel 2 van de bijlage vermelde documenten, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting.
2.7.2. Aan de vergunning zijn in de hoofdstukken 2 en 3 voorschriften verbonden ter voorkoming, dan wel beperking van stof- en geurhinder. In deze voorschriften zijn verder emissieconcentratie-eisen gesteld voor een aantal stoffen, waaronder stikstofoxiden en zwaveldioxide. Het college heeft, overeenkomstig de Regeling aanwijzing BBT-documenten, bij de beoordeling of de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, rekening gehouden met de bijzondere regeling C5 Asfaltmenginstallaties van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de bijzondere regeling). In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet op goede gronden van is uitgegaan dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover het is ingediend door [belanghebbenden], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009