200808113/1/R1.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], allen wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], gevestigd te [plaats], gemeente Medemblik,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 oktober 2008, kenmerk 2008-60327, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Andijk (hierna: de raad) bij besluit van 4 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Woongebied Andijk" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2008, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 januari 2009. [appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 1], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oriëntal Andijk B.V. (hierna: Oriëntal) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2], [appellant sub 6] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2009, waar [appellanten sub 1], beiden in persoon, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, [appellanten sub 3], in de persoon van [gemachtigde], [appellanten sub 4], beiden in persoon, [appellanten sub 5], in de persoon van [gemachtigde], [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], bedrijfsjurist bij [appellant sub 6], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en R. Spek, ambtenaar in dienst van de gemeente, en Oriëntal, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn (Noord-Holland), en [directeur], van Oriëntal, als partij gehoord.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.1. Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien hij niet binnen de gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend.
2.1.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan een ieder gedurende deze termijn zienswijzen naar voren brengen bij de raad.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving die in 'de Andijker' en de Staatscourant is geplaatst, met ingang van 20 september 2007 tot en met 1 november 2007 ter inzage gelegd. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] niet binnen deze termijn een schriftelijke zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht bij de raad.
2.1.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat zijn brief van 23 april 2007 dient te worden opgevat als een voortijdig ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 3:16, derde lid, van de Awb zijn op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing.
In artikel 6:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Vast staat dat ten tijde van de indiening van de brief van 23 april 2007 nog geen ontwerpplan tot stand was gekomen. Niet aannemelijk is geworden dat [appellant sub 2] redelijkerwijs kon menen dat het ontwerpplan reeds wel tot stand was gekomen.
2.1.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat hij op 25 oktober 2007 mondeling een zienswijze naar voren heeft gebracht bij de ambtenaar in dienst van de gemeente M. Vos, overweegt de Afdeling dat het volgens de publicatie van de terinzagelegging van het ontwerpplan op zichzelf mogelijk is mondeling zienswijzen naar voren te brengen. In de publicatie is hierbij vermeld dat voor het mondeling indienen van een zienswijze tijdig, bij voorkeur een week voor het einde van de terinzageligging, een telefonische afspraak dient te worden gemaakt met gebruikmaking van een bepaald doorkiesnummer.
Niet in geschil is dat [appellant sub 2] niet naar het bedoelde doorkiesnummer heeft gebeld om de bedoelde afspraak te maken. Gelet hierop lag het op de weg van [appellant sub 2] om een begin van bewijs over te leggen van zijn stelling dat hetgeen hij in het gesprek van 25 oktober 2007 met M. Vos naar voren heeft gebracht, had moeten worden aangemerkt als een mondelinge zienswijze. Nu [appellant sub 2] geen bewijs hiervoor heeft overgelegd, is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de gestelde termijn een mondelinge zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1.5. In het door [appellant sub 2] gestelde dat hij ten onrechte niet persoonlijk in kennis is gesteld van de terinzagelegging, ziet de Afdeling geen aanleiding om het niet binnen de gestelde termijn hebben ingediend van een zienswijze verschoonbaar te achten.
Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. [appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het gemeentebestuur de toezegging is gedaan hem persoonlijk in te lichten omtrent het tijdstip waarop het ontwerpplan in procedure wordt gebracht.
2.1.6. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.2. Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien [appellant sub 6] binnen de termijn van tervisieligging van het plan uitsluitend pro forma bedenkingen heeft ingediend.
2.2.1. Ingevolge artikel 27 van de WRO in samenhang bezien met artikel 26 van deze wet, voor zover hier van belang, wordt het door de raad vastgestelde plan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht alsmede, voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende deze termijn bij het college bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb op een beroep als bedoeld in artikel 54, tweede lid, onder d, het inbrengen van bedenkingen overeenkomstig artikel 27, eerste lid, aangemerkt als het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2.2. Het vastgestelde plan is blijkens de kennisgeving met ingang van 31 maart 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht eindigde derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, op 13 mei 2008.
Niet in geschil is dat [appellant sub 6] bij brief van 9 mei 2008, bij het college ingekomen op 13 mei 2008, heeft aangegeven bezwaren te hebben tegen het door de raad vastgestelde plan. Eerst bij brief van 28 mei 2008 heeft [appellant sub 6] duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn.
Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.
200705158/1) is het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren onvoldoende om bedenkingen in te brengen. In de term "bedenkingen" ligt immers een zekere motiveringseis besloten. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 6] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren en overweegt daartoe het volgende. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund om de niet nader aangeduide bezwaren van gronden te voorzien, is er geen gevaar dat de in artikel 28, tweede lid, van de WRO neergelegde beslistermijn omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in gedrang komt.
Het college heeft het voorgaande niet onderkend en heeft [appellant sub 6] niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door haar bij brief van 9 mei 2008 niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. Gelet hierop kan [appellant sub 6] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen het vastgestelde plan heeft ingebracht.
2.2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het door [appellant sub 6] ingestelde beroep ontvankelijk is.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor Andijk. Het plan is deels consoliderend van aard. Tevens is voorzien in een aantal nieuwe ontwikkelingen.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.5. [appellant sub 6] voert in beroep aan dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, nu het college ten onrechte niet op de ingediende pro forma bedenkingen heeft gereageerd door haar een termijn te gunnen om deze aan te vullen.
2.5.1. De Afdeling is van oordeel dat het enkele niet sturen door het college van een uitnodiging tot motivering bij pro forma bedenkingen geen grond kan vormen voor vernietiging van het bestreden besluit. Het gevolg van het niet manen strekt niet verder dan een ontvankelijk te achten beroepsrecht van de indiener van de pro forma bedenkingen.
2.6. [appellant sub 6] voert als materieel bezwaar ten eerste aan dat het plan voorziet in te veel woningen. Volgens haar is het plan hiermee in strijd met de inhoud en strekking van de op 2 mei 2003 tussen haar en de gemeente gesloten samenwerkingsovereenkomst.
2.6.1. De Regionale Woonvisie West-Friesland van mei 2006 ziet op de periode van 2005-2015, in welke periode voor de woningbouwopgave voor de regio West-Friesland gerekend wordt met een ondergrens van een eigen behoefte van 11.900 nieuwe woningen. Dit aantal is nodig vanwege de natuurlijke groei van de bevolking, maar ook voor het tot nul terugbrengen van het woningtekort, deels voor de woningvraag van ouderen, die zelfstandig willen blijven wonen, en deels voor het aantal eenpersoonshuishoudens, dat verder in alle leeftijdscategorieën sterk zal toenemen. Op grond van de Regionale Woonvisie West-Friesland heeft Andijk een regionale basistaak van 38 woningen per jaar en een toegestane taakstelling van 60 woningen per jaar.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woningbouwopgave, zoals in de Regionale Woonvisie West-Friesland is onderbouwd, achterhaald zou zijn. De enkele verwijzing naar een op handen zijnde krimp van de bevolking, de kredietcrisis en de inzakkende woningmarkt is daartoe onvoldoende.
2.6.3. Het plan maakt de bouw van 356 woningen rechtstreeks mogelijk. Daarnaast voorziet het plan in wijzigingsbevoegdheden voor de bouw van ongeveer 150 woningen. Nu op grond van het plan binnen de planperiode van 10 jaar derhalve maximaal 506 woningen kunnen worden gebouwd en de Regionale Woonvisie West-Friesland als taakstelling 60 woningen per jaar hanteert, hetgeen neerkomt op 600 woningen in 10 jaar, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat het plan in strijd is met het regionale woningbouwprogramma. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat niet de verwachting bestaat dat de in het plan voorziene hoeveelheid woningen niet in een behoefte voorziet. Voor zover [appellant sub 6] heeft aangevoerd dat het plan op dit punt de met de gemeente gesloten samenwerkingsovereenkomst schendt, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet kan worden getreden in de uitleg van een privaatrechtelijke overeenkomst, ter zake waarvan de burgerlijke rechter bevoegd is.
2.7. [appellant sub 6] voert verder aan dat in het plan ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen die het mogelijk maakt om op het perceel [locatie] woningbouw mogelijk te maken.
2.7.1. De gronden aan de [locatie] beslaan een oppervlak van ongeveer 3.500 m². Op de gronden staan een voormalige huishoudschool en enkele kantoren. De gebouwen staan thans leeg, met uitzondering van een klein deel aan de [locatie 2]. In het plan is aan de gronden deels de bestemming "Dienstverlening" en deels de bestemming "Kantoor" toegekend. De door [appellant sub 6] gewenste wijzigingsbevoegdheid is niet in het plan opgenomen.
2.7.2. Blijkens de plantoelichting heeft de raad bij het bepalen welke initiatieven voor woningbouw voor opname in het plan in aanmerking komen als uitgangspunt gehanteerd of door of namens de raad aan de raad toe te rekenen toezeggingen zijn gedaan. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de gewenste wijzigingsbevoegdheid zou voorzien. Gelet hierop heeft het college in kunnen stemmen met het niet in het plan opnemen van de gewenste wijzigingsbevoegdheid.
2.8. [appellant sub 6] richt zich in beroep tot slot tegen de aanduiding 'beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)' die in het plan is toegekend aan het perceel [locatie 3]. Zij betoogt dat deze aanduiding haar belemmert in haar voornemen om ter plaatse een nieuw, met een stolpboerderij vergelijkbaar, gebouw met twee appartementen te bouwen.
2.8.1. Het perceel [locatie 3] betreft een braakliggend terrein, waarop in het verleden een boerderij heeft gestaan. In het ontwerpplan is het perceel ten dele bestemd voor "Wonen" en voor het overige voor "Tuin". Bij de vaststelling van het plan is de aanduiding 'beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)' toegevoegd aan het bouwvlak met de bestemming "Wonen".
2.8.2. In de planvoorschriften wordt de aanduiding 'beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)' niet verklaard. Aan de aanduiding komt derhalve geen betekenis toe. Het beroep van [appellant sub 6] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.10. [appellanten sub 1] betogen dat hun bloemen- en bloembollenkwekerij aan de [locatie 4] te [plaats] in het plan niet adequaat is bestemd. Volgens hen heeft het college dit ook onderkend en zich op het standpunt gesteld dat het plandeel voor onthouding van goedkeuring in aanmerking komt, maar heeft het college vervolgens in de beslissing geen goedkeuring onthouden aan het plan op dit punt.
2.10.1. In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bestemmingsregeling voor de gronden van [appellanten sub 1] niet adequaat en onduidelijk is. Uit niets blijkt volgens het college welke activiteiten op het perceel zijn toegelaten of welke bebouwing is toegestaan. Het college meent dat de raad dient na te gaan of een passende bestemming voor de bedrijfsactiviteiten mogelijk is, uitgaande van de bestaande situatie van een bloemen- en bloembollenkwekerij.
2.10.2. In het plan is aan de gronden van [appellanten sub 1] de bestemming "Wonen" met de aanduidingen 'bedrijf', 'afwijkende functie' en 'afwijkende bebouwing' toegekend. Ingevolge artikel 17, lid 1.1, van de planvoorschriften zijn de gronden daarmee bestemd voor wonen in woningen, tuinen en erven, aan de functie van wonen gebonden parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en ter plaatse van de aanduiding 'afwijkende functie' tevens voor de bestaande bedrijfsvoering. In artikel 24, lid 2, van de planvoorschriften is bepaald dat voor zover op de kaart de aanduiding 'afwijkende bebouwing' is opgenomen, in afwijking van de voorschriften de bestaande bebouwing qua maatvoering mag worden gehandhaafd. De aanduiding 'bedrijf' wordt in de planvoorschriften niet verklaard en daaraan komt derhalve geen betekenis toe.
2.10.3. Het vermelde in het bestreden besluit onder het kopje "Beslissing", gelezen in samenhang met de plankaart, is bepalend voor de inhoud van het besluit van het college omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Omdat het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de [locatie 4] niet wordt genoemd in de beslissing en tevens op de plankaart niet met rood is omlijnd, is aan het plandeel, anders dan het college heeft beoogd, goedkeuring verleend.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 1] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre dient te worden vernietigd. In de omstandigheden van het geval ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden aan de [locatie 4] in [plaats].
2.11. [appellanten sub 1] betogen verder dat het plan ten onrechte voorziet in woningbouw op gronden achter hun bedrijf. Zij voeren aan dat zij hierdoor in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Verder vrezen [appellanten sub 1] dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen niet kan worden gegarandeerd. In dit verband wijzen zij op het advies van CMS Derks Star Busmann van 9 mei 2008. Het bevreemdt [appellanten sub 1] dat het college nu zonder meer akkoord gaat met woningbouw op minder dan 50 meter afstand van hun bedrijf, terwijl het college in de procedure met betrekking tot het bestemmingsplan "Bangert Zuid 2000", waarbij de raad voor dezelfde gronden als thans in geding woningbouw had voorzien, zich op het standpunt heeft gesteld dat een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden ten opzichte van hun bedrijf.
2.11.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat gezien de huidige activiteiten van het bedrijf van [appellanten sub 1], gezien de bijbehorende classificatie van het bedrijf in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) en gezien de afstand tot de bouwvlakken, hinder voor de voorziene woningen ten zuiden van het perceel van [appellanten sub 1] met normale maatregelen te voorkomen is.
2.11.2. Ten zuiden van het perceel van [appellanten sub 1] bevindt zich een onbebouwd gebied. In het plan is aan het gebied de bestemming "Wonen" toegekend.
2.11.2.1. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellanten sub 1] zich wat betreft de geluidsbelasting dient te houden aan de normen uit de op 20 april 1995 verleende milieuvergunning. In de milieuvergunning is - voor zover hier van belang - bepaald dat het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan:
- 45 dB(A) tussen 7.00 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 35 dB(A) tussen 23.00 uur en 7.00 uur.
2.11.2.2. Ingenieursbedrijf Aveco de Bondt heeft onderzoek gedaan naar de milieucontouren van het bedrijf van [appellanten sub 1]. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in de memo "Milieucontouren Bloemen- en Bloembollenbedrijf [firma]" van 28 september 2006 (hierna: de memo). Volgens de memo zullen de aspecten geur en stof niet tot knelpunten leiden. Met betrekking tot het aspect geluid zou het bedrijf van [appellanten sub 1] kunnen worden beperkt in de bedrijfsvoering, aldus de memo. Geadviseerd wordt nader akoestisch onderzoek uit te voeren.
2.11.2.3. Aveco de Bondt heeft nader akoestisch onderzoek uitgevoerd. In het onderzoek is uitgegaan van de milieuvergunning van het bedrijf van 20 april 1995. De resultaten van dit onderzoek zijn weergeven in het rapport "Akoestisch onderzoek [firma] aan het [locatie 4] te [plaats]" van 1 februari 2007 (hierna: het rapport). Volgens het rapport bedraagt in de representatieve bedrijfssituatie de etmaalwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van beoordelingspunt 6 (24 meter afstand van het bedrijf) in de toekomstige situatie maximaal 58 dB(A) en wordt de normstelling met 13 dB(A) overschreden. In het rapport is vervolgens aangegeven dat door het aanbrengen van nieuwe (geluidarme) ventilatoren en het omkasten van de koelcompressoren de geluidemissie kan worden verlaagd. De kosten van deze maatregelen worden begroot op € 10.000,- (exclusief BTW).
2.11.2.4. Op 13 juni 2007 heeft de Milieudienst Westfriesland een advies uitgebracht. De uitkomsten van het rapport worden door de Milieudienst Westfriesland onderschreven.
2.11.2.5. Bij brieven van 11 maart 2008 en 28 mei 2008 heeft CMS Derks Star Busmann de voornoemde onderzoeken in opdracht van de raad van commentaar voorzien. Gegeven de geconstateerde overschrijding kan volgens de brief van 11 maart 2008 niet zonder meer worden geconcludeerd dat ter plaatse van de beoogde woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, te meer nu uit de stukken blijkt dat, ook na het treffen van de in het akoestisch onderzoek van 1 februari 2007 omschreven maatregelen, niet met zekerheid kan worden gesteld dat de geconstateerde overschrijdingen geheel ongedaan zullen zijn gemaakt. Dit standpunt wordt in de brief van 28 mei 2008 bevestigd.
2.11.3. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad wat betreft de zonering in het plan aansluiting heeft gezocht bij de VNG-brochure. In de VNG-brochure worden indicatieve afstanden genoemd, die worden aanbevolen tussen een bedrijf uit een bepaalde categorie en aaneengesloten woonbebouwing. Niet in geschil is dat de VNG-brochure voor het type bedrijf als het onderhavige op grond van de aspecten geur en geluid een afstand van 30 meter tot woningen aanbeveelt. Het plan maakt woningbouw mogelijk op een kortste afstand van 24 meter ten zuiden van de op de grens van het bedrijfsperceel van [appellanten sub 1] gelegen bedrijfsbebouwing, die op de plankaart is ingetekend. Op dit punt wordt derhalve afgeweken van de in de eergenoemde brochure genoemde afstand. Het college en de raad hebben dit niet onderkend.
Volgens de in 2.11.2.2.-2.11.2.5. genoemde onderzoeken en adviezen is niet gegarandeerd dat uit akoestisch oogpunt ter plaatse van voor "Wonen" bestemde gronden op 24 meter afstand van het bedrijf van [appellanten sub 1] een goed woon- en leefklimaat kan bestaan. De Afdeling ziet geen reden dit standpunt niet te volgen. Hier tekent de Afdeling bij aan dat niet is komen vast te staan dat de in het rapport voorgestelde maatregelen die moeten worden getroffen wel afdoende zijn om ter plaatse een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.
2.11.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover daarbij vier bouwvlakken binnen een afstand van 30 meter ten zuiden van het bedrijf van [appellanten sub 1] zijn aangewezen voor "Wonen", is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 1] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gezien de samenhang met het overige tot "Wonen" bestemde deel alsmede het tot "Tuin" bestemde deel voor zover dat ziet op de beoogde vier woningen ten zuiden van het bedrijf van [appellanten sub 1], ziet de Afdeling aanleiding het besluit tot goedkeuring van het plan wat betreft deze gronden te vernietigen, voor zover nader op de bij de uitspraak behorende kaart is aangegeven.
In de omstandigheden van het geval ziet de Afdeling tevens aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden van [appellanten sub 1] geen bespreking.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.12. [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van zes woningen op gronden aan het [locatie 5], ten noorden van hun perceel. Zij wijzen er op dat zij op hun perceel papegaaien houden. Volgens [appellanten sub 3] kan een goed woon- en leefklimaat, gelet hierop, ter plaatse van de beoogde woningen niet worden gegarandeerd. Zij betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar mogelijke geluidsoverlast, terwijl door de bewoner van de bestaande woning aan het [locatie 5], [bewoner], wel een klacht is ingediend over geluidsoverlast.
[appellanten sub 3] voeren verder aan dat de raad naar aanleiding van een zienswijze van [bewoner] heeft toegezegd de grens van het gebied met de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid II' in oostelijke richting op te schuiven, met de beperking het betreffende gebied niet voor woningbouw te bestemmen, maar voor watercompensatie. Deze beperking is echter niet in het plan verwerkt, aldus [appellanten sub 3].
2.12.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de voornoemde wijzigingsbevoegdheid ruimtelijk aanvaardbaar is. Het college wijst hierbij op het feit dat het om een kleinschalige locatie gaat, dat de afstand tussen de papegaaienkooien en de bestemmingsgrens ten minste 30 meter is en in de wijzigingsregels is vastgelegd dat de afstand tussen de woningen en de perceelsgrens minstens 15 meter moet bedragen. Daarbij komt volgens het college dat het te bebouwen terrein groot van oppervlak is en er ook nog parkeerruimte en waterberging gerealiseerd moeten worden. Het college betoogt dat [appellanten sub 3] gezien de toegekende bestemming aan hun perceel en de aan hen verstrekte vergunningen uitsluitend hobbymatig papegaaien mogen houden, binnen hetgeen gebruikelijk is in een woonomgeving. Het college meent dan ook dat de situering van de woningen op dit terrein niet in conflict komt met de belangen van [appellanten sub 3].
2.12.2. [appellanten sub 3] zijn woonachtig aan de [locatie 6] te [plaats]. Op hun perceel staan volières met papegaaien en kaketoes. Een gedeelte van de gronden van [appellanten sub 3] is in het plan bestemd als "Wonen". Ingevolge artikel 17, lid 1.1, van de planvoorschriften zijn de gronden daarmee bestemd voor wonen in woningen, tuinen en erven, aan de functie wonen gebonden parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en water.
Het andere gedeelte van de gronden van [appellanten sub 3] heeft in het plan de bestemming "Tuin" gekregen en is daarmee ingevolge artikel 14, lid 1.1., van de planvoorschriften bestemd voor tuinen en parkeervoorzieningen.
2.12.2.1. Aan de noordzijde van het perceel van [appellanten sub 3] ligt een watergang. Ten noorden van deze watergang bevindt zich het perceel aan het [locatie 5]. In het plan is dit perceel bestemd tot "Wonen", "Tuin" dan wel "Agrarisch met waarden". Aan een groot deel van het perceel is de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid II' toegekend.
In artikel 27, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften is het volgende bepaald: "Het college van burgemeester en wethouders is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de bestemmingen binnen het op de kaart aangegeven gebied met de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid II' ten behoeve van de herontwikkeling tot woningbouw voor maximaal 6 woningen, waarbij het Beeldkwaliteitplan als toetsingskader dient en de verwezenlijking moet passen binnen het gemeentelijke woonbeleid. De woningen dienen ten minste 15 meter uit de perceelsgrens gesitueerd te worden. De woningen mogen uitsluitend worden gerealiseerd binnen de bestemming "Tuin". Binnen deze wijzigingsbevoegdheid moet ten minste 14% van de grondoppervlakte aan compenserende waterberging worden gerealiseerd. De woningen worden ontsloten vanaf het [pad] en het parkeren dient binnen de locatie te worden opgelost, waarbij een parkeernorm van 2 pp/woning geldt."
2.12.3. Vast staat dat het gebied met de voornoemde wijzigingsbevoegdheid op de plankaart in oostelijke richting is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpplan. De uitbreiding ziet op gronden die in het plan zijn bestemd als "Agrarisch met waarden". Nu in de wijzigingsregels is opgenomen dat woningen alleen op gronden met de bestemming "Tuin" mogen worden gerealiseerd, is verzekerd dat ter plaatse van de uitbreiding in oostelijke richting geen bouw van woningen kan plaatsvinden. De beroepsgrond van [appellanten sub 3] dat de raad de reactie op de zienswijze van [bewoner] onjuist heeft verwerkt op de plankaart, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.12.4. De kleinste afstand tot de meest noordelijk gelegen vogelkooien van [appellanten sub 3] en de gronden aan het [locatie 5] bedraagt ongeveer 27 meter. Gezien het feit dat als wijzigingsregel is opgenomen dat de beoogde woningen ten minste 15 meter uit de perceelsgrens gebouwd moeten worden, zal de minimale afstand tussen de vogelkooien en de beoogde woningen ongeveer 42 meter bedragen.
Gelet hierop alsmede op het feit dat het plan voor de gronden van [appellanten sub 3] het bedrijfsmatig houden van dieren ter plaatse niet toestaat en de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat handhavend zal worden opgetreden indien het houden van papegaaien het hobbymatige karakter te buiten gaat, heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat ter hoogte van de beoogde woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
2.13. [appellanten sub 3] voeren verder in beroep aan dat hun verzoek om bij handhaving van de wijzigingsbevoegdheid op het perceel aan het [locatie 5] het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen en voor het grasland ten oosten van hun woning een soortgelijke wijzigingsbevoegdheid op te nemen, ten onrechte niet is gehonoreerd. Zij bestrijden de stelling van de raad dat bij het buurperceel sprake is van sanering van een minder gewenste functie en bij hen niet.
2.13.1. De gronden ten oosten van de woning van [appellanten sub 3] zijn in het plan bestemd tot "Tuin". De door [appellanten sub 3] gewenste wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van woningen is voor deze gronden niet opgenomen.
2.13.2. Het college en de raad hebben zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de situatie aan het [locatie 5], omdat op het onderhavige perceel - in tegenstelling tot de gronden aan het [locatie 5] - in het verleden geen kassen hebben gestaan die in het destijds geldende plan als zodanig waren bestemd en er geen concreet plan voor de bouw van woningen ter plaatse is overgelegd. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het op het standpunt hebben gesteld dat de thans aan de orde zijnde situatie niet overeenkomt met de situatie voor het [locatie 5].
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.15. [appellanten sub 4] kunnen zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor hun perceel aan de [locatie 7] te [plaats].
Zij betogen dat de toegekende bestemming niet overeenstemt met het feitelijke gebruik. [appellanten sub 4] voeren in dit verband aan dat het agrarisch bedrijf op hun perceel reeds in 1997 is beëindigd, dat de woning altijd als burgerwoning en niet als bedrijfswoning is gebruikt en dat de activiteiten die thans in de kas op het perceel plaatsvinden geen bedrijfsmatig, maar een hobbymatig karakter hebben.
Verder betogen zij dat het plan op dit punt ten onrechte geen tweede woning voor [appellant sub 4], die thans nog bij zijn [vader] inwoont, mogelijk maakt. Een dergelijke woning is volgens hen gewenst, zodat [appellant sub 4] zijn ouders in de toekomst kan ondersteunen en verzorgen.
Een dergelijke mogelijkheid zou volgens hen passen binnen het recent door de raad vastgestelde beleid over zogenoemde kangoeroewoningen.
Volgens [appellanten sub 4] zou een bestemming "Wonen" recht doen aan de feitelijke en toekomstig gewenste situatie. Het standpunt van de raad dat de activiteiten in de kas niet passen binnen een woonbestemming, kunnen [appellanten sub 4] niet volgen. Zij wijzen op een aantal volgens hen vergelijkbare situaties met een voormalige agrarische functie die in het plan wel een woonbestemming hebben gekregen, namelijk [locaties]. [appellanten sub 4] voeren verder aan dat de beheerderswoning bij de nabijgelegen manege wel een woonbestemming heeft gekregen en ter plaatse tevens een nieuwe woning in het plan wordt mogelijk gemaakt. De gewenste woning zal de cultuurhistorische waarden en de openheid van het lint niet aantasten, aldus [appellanten sub 4].
2.15.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bestemmingsregeling voor het perceel van [appellanten sub 4] overeenstemt met het feitelijke gebruik. Op het perceel bevindt zich volgens het college een woning met agrarische opstallen waarin bedrijvigheid in een omvang als ware zij bedrijfsmatig, plaatsvindt. De raad heeft de woning daarom in redelijkheid als bedrijfswoning kunnen aanmerken, aldus het college. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de noodzaak voor de bouw van een nieuwe burgerwoning dan wel een tweede bedrijfswoning niet is aangetoond.
In het verweerschrift heeft het college over de wens van [appellanten sub 4] met betrekking tot de bouw van een woning opgemerkt dat, nog afgezien van het feit dat het bouwplan onvoldoende concreet is, dit niet in overeenstemming is met het provinciale beleid. Er wordt niet voldaan aan de voorwaarde van herinrichting en sanering en er is sprake van een toename van bebouwd oppervlak, aldus het college. De bouw van een woning brengt een verdichting van het lint mee, hetgeen volgens het college in strijd is met het gemeentelijke Beeldkwaliteitsplan. Tot slot betoogt het college dat het bouwen van een woning op de locatie onwenselijk is vanwege de milieueffecten van de omliggende bedrijven.
2.15.2. [appellanten sub 4] zijn woonachtig aan de [locatie 7]. Ten zuiden van de woning bevinden zich twee schuren en een kas. De schuren zijn in gebruik als garage en opslagruimte. De kas heeft een oppervlakte van 200 m². [appellant sub 4] kweekt hierin éénjarige planten. Gedurende een periode van ongeveer 2-3 maanden per jaar verkoopt hij deze planten vanuit de kas.
2.15.2.1. De gronden aan de [locatie 7] zijn in het plan bestemd als "Agrarisch met waarden". Op de gronden zijn twee bouwvlakken opgenomen. Ter plaatse van het bouwvlak waarin de woning ligt is in het plan de aanduiding 'wonen' toegekend. Ter plaatse van het bouwvlak waarbinnen de overige bebouwing ligt is in het plan de aanduiding 'tuincentrum' opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 1.1., van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. weidebouw, veeteelt en tuinbouw, met uitzondering van niet-grondgebonden bedrijven;
b. groenvoorzieningen en voet- of fietspaden;
c. behoud en versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde;
In artikel 3, lid 1.7, is bepaald dat de gronden ter plaatse van de aanduiding 'tuincentrum' tevens zijn bestemd voor een tuincentrum.
In artikel 3, lid 2.1, is bepaald dat op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, met dien verstande dat
b. ter plaatse van de aanduiding 'wonen' ten hoogste één agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd.
2.15.3. Voor zover [appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat het plan ten onrechte de bouw van een nieuwe burgerwoning op hun perceel niet mogelijk maakt, overweegt de Afdeling als volgt.
[appellanten sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het vanuit zorgoogpunt noodzakelijk is om een vrijstaande woning te bouwen en waarom niet kan worden volstaan met een aanbouw aan het bestaande woonhuis. Dit klemt te meer nu het beleid inzake kangoeroewoningen, zoals neergelegd in de gemeentelijke richtlijnen "Inwoning zorgbehoevenden/zorgverleners" van 16 oktober 2008, waarop [appellanten sub 4] zich beroepen, er van uitgaat dat onder voorwaarden ontheffing van het plan kan worden verleend voor bouwplannen ten behoeve van het inwonen van zorgbehoevenden of zorgverleners. Dit beleid gaat derhalve uit van het bouwen van aan- of uitbouwen aan een bestaande woning en niet van het bouwen van een nieuwe woning op een perceel.
In het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord" is het gebied rond de [locatie 8] aangeduid als 'uitsluitingsgebied' met de specificatie 'beschermde cultuurhistorische structuren'. In het streekplan is uiteengezet dat in uitsluitingsgebieden geldt dat daar geen uitbreiding van stedelijke functies of nieuwe stedelijke functies zijn toegestaan, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen.
Verder is gebleken dat op minder dan 20 meter afstand van de beoogde bouwlocatie een manege ligt. Gelet daarop is niet gegarandeerd dat ter plaatse van de woning een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd en of de manege door de beoogde woning niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.
Gezien het vorenstaande alsmede in ogenschouw genomen dat niet is gebleken dat [appellanten sub 4] een uitgewerkt plan voor de bouw van de gewenste woning hebben, heeft het college in redelijkheid niet kunnen instemmen met de bouw van een woning ter plaatse.
2.15.4. In het deskundigenbericht is gesteld dat de bedrijvigheid op het perceel van [appellanten sub 4] niet in een omvang als ware zij bedrijfsmatig plaatsvindt en dat de mogelijkheid om in de toekomst nog een volwaardig agrarische bedrijfsvoering te vestigen, gezien de omvang en de ligging van het perceel, zeer beperkt is. De Afdeling ziet geen reden dit standpunt niet te volgen.
De Afdeling stelt verder vast dat de aan het woonhuis in het plan toegekende aanduiding 'wonen' in de bestemmingsomschrijving niet is verklaard. Weliswaar wordt deze aanduiding in de bouwvoorschriften wel genoemd, maar deze bepaling regelt niets over het toegelaten gebruik. Nu ook anderszins in de bestemmingsregeling van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" het gebruik voor woondoeleinden niet wordt genoemd, laat het plan derhalve het gebruik voor woondoeleinden in hetzij een woning hetzij een dienstwoning niet toe en geeft het plan op dit punt derhalve niet weer hetgeen de raad heeft beoogd. Het college heeft dit niet onderkend.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de gronden aan de [locatie 7] toegekende bestemming overeenstemt met het feitelijke gebruik.
2.15.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" wat betreft de gronden aan de [locatie 7].
De Afdeling ziet tevens aanleiding om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellanten sub 4] geen bespreking meer.
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.16. [appellanten sub 5] betogen dat ten onrechte de ontsluitingsweg van Oriëntal aan de [locatie 8] in het plan als zodanig is bestemd. Zij betwisten de noodzaak van deze ontsluitingsweg. Volgens [appellanten sub 5] komt de ontsluitingsweg aan de [locatie 8] de verkeersveiligheid ter plaatse niet ten goede. Zij voeren verder aan dat zij overlast ondervinden van het verkeer dat via de ontsluitingsweg over de [locatie 8] zal rijden. De ontsluitingsweg is in strijd met het Beeldkwaliteitsplan, aldus [appellanten sub 5].
Tot slot wijzen [appellanten sub 5] op alternatieven.
2.16.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij een bezoek ter plaatse is geconstateerd dat de ontsluitingsweg reeds aanwezig is. Uit van het bedrijf verkregen informatie heeft het college geconstateerd dat het draaien van vrachtwagens op het bedrijfsterrein moeilijk en onveilig is. Bij de nu bestaande situatie ontstaat een logische en veilige route voor vrachtauto's, aldus het college. Uit de bedrijfsinformatie heeft het college verder opgemaakt dat het aantal verkeersbewegingen relatief gering zal blijven. Het college acht het niet aannemelijk dat hierdoor ernstige (verkeers)hinder zal ontstaan.
2.16.2. Aan de Schoolweg 3a te Andijk is het bloembollenbedrijf Oriëntal gevestigd. Ter plaatse verwerkt het bedrijf leliebollen die elders worden geteeld. De hoofdtoegangsweg van het bedrijf ligt aan de Schoolweg. Het bedrijf gebruikt een tweede ontsluitingsweg aan de [locatie 8], die in 2002 is aangelegd. Gelet op het verkeersbord dat inrijden bij de ontsluitingsweg aan de [locatie 8] verbiedt, kan de ontsluitingsweg alleen worden gebruikt als uitrit. In totaal vinden ongeveer twintig vervoersbewegingen per dag plaats over de uitrit aan de [locatie 8].
[appellanten sub 5] zijn woonachtig aan de [locatie 8], nabij de ontsluitingsweg aan de [locatie 8].
2.16.2.1. Aan de gronden van de ontsluitingsweg die grenst aan de [locatie 8] is in het plan de bestemming "Groen" toegekend. Deze bestemming laat het gebruik als perceelsontsluitingsweg toe.
2.16.3. Het als zodanig bestemmen van de ontsluitingsweg aan de [locatie 8] komt overeen met de feitelijke situatie. Door de uitweg aan de [locatie 8] hoeft met minder vrachtauto's over het bedrijfsterrein van Oriëntal gereden te worden, hetgeen de logistiek en de veiligheid op het bedrijfsterrein ten goede komt. Verder staat vast dat de uitweg op de [locatie 8] de ontsluiting aan de Schoolweg ontlast. Voorts heeft de brandweer in 2002 laten weten dat het voor de veiligheid en voor een effectieve brandbestrijding beter is om twee benaderpunten bij het bedrijf te hebben. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluitingsweg in een behoefte voorziet.
2.16.3.1. Over een afstand van veertig meter naar links en honderd meter naar rechts van de uitrit aan de [locatie 8] is geen bebouwing of opgroeiend groen aanwezig. De [locatie 8] is voorzien van straatverlichting. Verder staat vast dat bij de laatste verkeerstelling op de [locatie 8] 825 motorvoertuigen per dag zijn waargenomen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het als zodanig bestemmen van de uitrit op de [locatie 8] ter plaatse niet voor een verkeersonveilige situatie behoeft te worden gevreesd.
Het college heeft er van kunnen uitgaan dat de toeneming van de verkeersbelasting op de [locatie 8] ten gevolge van de uitrit op de [locatie 8] in verhouding tot de verkeersbelasting zonder de aanwezigheid van de uitrit gering zal zijn. Niet aannemelijk is geworden dat deze toeneming onaanvaardbare overlast voor [appellanten sub 5] met zich brengt.
2.16.3.2. In het Beeldkwaliteitsplan is vermeld dat er tussen [locatie 8] 16 (veertig meter ten westen van de uitrit) en het [locatie 9] (200 meter ten oosten van de uitrit) sprake is van een te handhaven open ruimte. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de aanwezigheid, noch het gebruik van de uitrit de openheid aantast. Het standpunt van het college dat het plan op dit punt niet in strijd is met het Beeldkwaliteitsplan is derhalve juist.
2.16.3.3. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan op dit punt. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.16.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 5] geen aanleiding.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 4] te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellanten sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
2.17.1. [appellanten sub 4] hebben de Afdeling verzocht het college te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt voor een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
Uit artikel 8:75a van de Awb bezien in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vloeit voort dat, voor zover te dezen van belang, uitsluitend kosten van rechtsbijstand die door een derde beroepsmatig is verleend voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht biedt niet de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor andere werkzaamheden dan de in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgesomde proceshandelingen. De kosten van rechtsbijstand, bestaande uit het bijstaan bij het opstellen van processtukken die door de betrokkene zelf, op eigen naam, worden ingediend, kunnen derhalve op grond van deze bepaling niet vergoed worden.
De Afdeling is van oordeel dat, nu de door [appellanten sub 4] overgelegde processtukken, gelet op de ondertekening ervan, door henzelf zijn opgesteld, van zodanige kosten niet is gebleken. Vergoeding zou slechts mogelijk zijn geweest indien deze door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener, in een kenbare hoedanigheid als gemachtigde van [appellanten sub 4], zouden zijn ingediend. Nu niet is gebleken dat er proceshandelingen zijn verricht door een rechtsbijstandverlener is er geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Derhalve dient een proceskostenveroordeling in zoverre achterwege te blijven.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 28 oktober 2008, kenmerk 2008-60327, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de [locatie 4];
b. het plandeel met de bestemming "Wonen" alsmede het plandeel met de bestemming "Tuin" wat betreft de gronden ten zuiden van de gronden aan de [locatie 4], voor zover nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" wat betreft de gronden aan de [locatie 7];
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.a., III.b. en III.c. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.a., III.b. en III.c. genoemde plandelen in de plaats treedt van het onder III. vermelde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3], [appellanten sub 5] en [appellant sub 6] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van de bij [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten van € 106,35 (zegge: honderdzes euro en vijfendertig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de hierna te noemen appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- aan [appellanten sub 4] een bedrag van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- aan [appellanten sub 1] een bedrag van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009