ECLI:NL:RVS:2009:BK4341

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902418/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor milieuschade in Stadskanaal

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal, waarbij op 21 december 2007 spoedeisende bestuursdwang is toegepast vanwege een lek in een mestbassin op een perceel dat toebehoort aan de appellant. Het college heeft op 11 januari 2008 dit besluit schriftelijk vastgelegd. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 30 oktober 2008. Vervolgens heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 7 april 2009 is ingekomen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 oktober 2009, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.A.M. Verkoijen, en het college werd vertegenwoordigd door meerdere ambtenaren. De appellant betoogde dat hij ten onrechte als overtreder was aangemerkt, omdat hij niet de drijver van de inrichting zou zijn, maar dat dit de Mestafzet Combinatie Nederland B.V. (M.A.C.) was. Hij voerde aan dat M.A.C. verantwoordelijk was voor het mestbassin en dat hij niet in staat was om de vereiste maatregelen te treffen.

De Raad van State oordeelde dat de appellant, als eigenaar van de grond en het mestbassin, voldoende zeggenschap had over de inrichting. Het college had terecht vastgesteld dat de appellant als drijver van de inrichting moest worden aangemerkt, omdat hij niet had aangetoond dat M.A.C. de drijver was. De Raad van State concludeerde dat het college de appellant terecht als overtreder had aangemerkt en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200902418/1/M2.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (hierna: het college) de beslissing om op 21 december 2007 ten aanzien van [appellant] spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van een lek in een mestbassin op een aan [appellant] toebehorend perceel aan de Noorderkanaalweg te Musselkanaal, op schrift gesteld.
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 11 december 2008, bij de rechtbank Groningen ingekomen op 15 december 2008, beroep ingesteld.
Het beroepschrift is, na doorzending door de rechtbank Groningen, op 7 april 2009 bij de Raad van State ingekomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.H. Kerckhoffs, mr. E.E. Huisman en S.J. Nauta, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het primaire besluit heeft het college bepaald dat de kosten van de bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen, omdat hij, nadat een lek in vorenbedoeld bassin was ontstaan, heeft nagelaten opdracht te geven tot het treffen van afdoende maatregelen. Dit is volgens het college in strijd met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer.
Het college heeft [appellant] aangemerkt als drijver van de inrichting (het mestbassin), omdat hij een voldoende mate van zeggenschap had over de activiteiten die binnen de inrichting worden verricht. Volgens het college blijkt deze zeggenschap uit het feit dat [appellant] melding heeft gedaan van de oprichting van het mestbassin, heeft verklaard dat het bassin aan de "Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassin" voldoet en ten aanzien van een lek in januari 2007 tegenover de politie heeft verklaard eigenaar van de grond en het bassin te zijn. Het college heeft gesteld dat alle correspondentie steeds naar [appellant] is gegaan en dat er geen signalen zijn ontvangen dat dit niet correct zou zijn. Hoewel [appellant] ten tijde van de bezwaarprocedure heeft aangevoerd dat niet hij, maar Mestafzet Combinatie Nederland B.V. te Markelo (hierna: M.A.C.) drijver was van de inrichting, heeft hij nagelaten stukken ter onderbouwing van deze stelling te overleggen, aldus het college.
2.2. Artikel 17.1 van de Wet milieubeheer legt - voor zover hier van belang - aan degene die een inrichting drijft de verplichting op om bij een ongewoon voorval, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen.
2.3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte heeft aangeschreven als overtreder, nu hij het niet in zijn macht had om uitvoering te geven aan de vereiste maatregelen ter opheffing van de overtreding. [appellant] stelt dat het mestbassin in eigendom is van en wordt beheerd door M.A.C. Volgens hem had M.A.C. het dan ook in haar macht de overtreding op te heffen en had zij daarom als overtreder moeten worden aangemerkt.
Om aannemelijk te maken dat M.A.C. drijver was van de inrichting, heeft [appellant] eerst ter zitting melding gemaakt van twee brieven van M.A.C. van onderscheidenlijk 14 december 2006 en 20 december 2007 en een verklaring van [medewerker] van M.A.C., van 12 oktober 2009. [appellant] stelt dat M.A.C. bij de brief van 14 december 2006 aan het college heeft verklaard feitelijk gebruiker van het mestbassin aan de Noorderkanaalweg te Musselkanaal te zijn. Voorts stelt [appellant] dat M.A.C. in de brief van 20 december 2007 aan [de aannemer] die het mestbassin heeft aangelegd, opdracht heeft gegeven tot het beperken van de schade die door het wegstromen van mest in het oppervlaktewater zou kunnen ontstaan. Tevens voert [appellant] aan dat de verklaring van 12 oktober 2009 de afspraken tussen M.A.C. en [appellant] weergeven. In deze verklaring staat volgens [appellant] onder andere dat het beheer, onderhoud en de administratie van de mestopslag door M.A.C. worden gewaarborgd. Volgens [appellant] blijkt hieruit dat niet hij, maar M.A.C. de drijver van de inrichting is.
2.3.1. Niet in geschil is dat [appellant] eigenaar is van de grond waarop het mestbassin staat. Hij is dus ook eigenaar van het mestbassin. Uit de door het college genoemde handelwijze van [appellant] kon worden afgeleid dat hij over dit mestbassin ook daadwerkelijk zeggenschap had. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks de inrichting niet dreef. [appellant] heeft zijn stelling dat niet hij maar M.A.C. drijver was van de inrichting, ondanks een verzoek daartoe van de bezwaarschriftencommissie, tijdens de bezwaarprocedure niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Ook bij het instellen van het beroep heeft [appellant] zijn stelling dat hij geen drijver was van de inrichting, niet met enig stuk onderbouwd. Eerst tijdens de zitting van de Afdeling heeft hij ter onderbouwing gewezen op de onder 2.3 genoemde brieven en verklaringen. Nog daargelaten dat [appellant] eerst in een erg laat stadium - op de zitting - van die brieven en verklaringen melding heeft gemaakt, heeft hij niet bewezen dat die brieven en verklaringen bestaan. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat niet hij maar M.A.C. drijver van de inrichting was.
De conclusie is dat het college [appellant] terecht als drijver van de inrichting en daarmee als overtreder heeft aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
262-628.