200903429/1/M2.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Electrabel Nederland N.V., gevestigd te Zwolle,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning van de naamloze vennootschap Electrabel Nederland N.V. (hierna: Electrabel) verbonden voorschriften voor de warmtekrachtcentrale AL1 op het perceel Markerkant 10-12 te Almere gewijzigd. Dit besluit is op 2 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft Electrabel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2009, waar Electrabel, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te 's-Gravenhage, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda, M.J.M. van Schaik en C.A.I. Eringfeld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
2.2. Bij besluit van 5 mei 1997 is vergunning verleend voor de warmtekrachtcentrale AL1. Bij het bestreden besluit is aan die vergunning, onder meer, voorschrift 3.1.2. verbonden. Ingevolge dit voorschrift dient vergunninghoudster uiterlijk 1,5 jaar na het van kracht worden van dit besluit de AL1 installatie te voorzien van technische maatregelen om te voldoen aan de in voorschrift 3.1 gestelde norm. Tot deze datum zijn de in voorschrift 3.1 gestelde NOx en CO normen niet van toepassing op AL1.
Electrabel kan zich niet met dit voorschrift verenigen.
2.3. Electrabel stelt dat zij om aan voorschrift 3.1.2 te voldoen, een nieuwe brander (een DLN-brander) moet installeren. Electrabel stelt dat dit niet van haar kan worden verlangd. Zij wijst er daartoe op dat de warmtekrachtcentrale AL1 uiterlijk eind 2012 buiten werking zal worden gesteld. Zij voert voorts aan dat het college, bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit van het installeren van de DLN-brander voor de kosten en de maximale gebruiksduur van de nieuwe brander, van onjuiste gegevens is uitgegaan. In dit kader stelt zij dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het contract tussen NUON en Electrabel eind 2010 zal aflopen, zodat de terugverdientijd voor het installeren van de nieuwe brander te kort is. Tevens is Electrabel van mening dat het college er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat, als de warmtekrachtcentrale AL1 in de toekomst nog wordt gebruikt, dit waarschijnlijk slechts sporadisch zal plaatsvinden. Daartoe wijst zij op de geplande bouw van een hulpwarmtekrachtcentrale en de mogelijke aanleg van een warmteleiding door NUON, waardoor de AL1 in de toekomst alleen nog maar als achtervang zal worden gebruikt, aldus Electrabel.
2.3.1. Het college stelt op grond van artikel 22.1a van de Wet milieubeheer verplicht te zijn de vergunning van de AL1 in overeenstemming met de regels ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging te brengen. De AL1 had al op 31 oktober 2007 aangepast moeten zijn. Het college stelt verder dat de DLN-brander op grond van de BREF LCP voor installaties als de AL1 als een kosteneffectieve maatregel wordt aangemerkt. Ook uit de in opdracht van Electrabel door KEMA uitgevoerde IPPC-scan volgt dat deze brander voor de sector als kosteneffectief moeten worden beschouwd.
Het college stelt verder dat verre van zeker is dat de inzet van de AL1 vanaf eind 2012 niet langer nodig zal zijn. De vigerende milieuvergunning is voor onbepaalde tijd verleend en het is onduidelijk wat de precieze omvang van de toekomstige warmteleveranties zal zijn. Voorts is de aanleg van een warmteleiding door NUON nog onzeker. Bovendien is de AL1 technisch niet geschikt om incidenteel te worden ingezet. De contractuele relatie met NUON kan, volgens het college, bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol spelen.
2.3.2. Niet in geschil is dat de BREF LCP op de onderhavige inrichting van toepassing is en dat uit deze BREF voortvloeit dat in de onderhavige inrichting een zogenoemde DLN-brander de enige in aanmerking komende techniek is. Ingevolge de BREF LCP is de DLN-brander een kosteneffectieve maatregel. De omstandigheid dat onzeker is of en in welke mate de AL1 in de toekomst zal worden gebruikt, doet er niet aan af dat de voor de inrichting vigerende milieuvergunning voor onbepaalde tijd is verleend, zodat de AL1 voor onbepaalde tijd mag worden gebruikt. Bovendien heeft Electrabel niet aannemelijk gemaakt dat vaststaat dat een warmteleiding zal worden aangelegd, dat de inrichting na 2012 niet meer zal worden gebruikt en dat de AL1 in de toekomst mogelijkerwijs alleen nog maar als achtervang zal fungeren. Tevens heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de contractuele relatie van Electrabel met NUON bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol kan spelen.
2.4. Electrabel voert voorts aan dat de in voorschrift 3.1.2 gegeven termijn van 18 maanden onvoldoende is om de voorgeschreven maatregelen aan de installatie te kunnen treffen.
2.4.1. Het college stelt zich bij de vaststelling van de termijn te hebben gebaseerd op de destijds door Electrabel geleverde informatie van de leverancier van de DLN-brander. Volgens het college had het op de weg van Electrabel gelegen om met een concrete planning aan te tonen dat desalniettemin een ruimere termijn noodzakelijk is. De in het kader van het beroep door Electrabel aangedragen informatie, waarin een lever- en installatietermijn van 24 maanden wordt genoemd, ziet niet alleen op de nieuwe brander, maar ook op de installatie van een nieuw besturingssysteem en kan daarom, volgens het college, reeds daarom niet reëel worden geacht.
2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het kon afgaan op de door de leverancier geleverde informatie over de voor de installering noodzakelijke termijn. Met hetgeen Electrabel in beroep heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de termijn van 18 maanden onvoldoende is. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009