200902286/1/H3.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 maart 2009 in zaak nr. 08/888 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) besloten ten behoeve van [appellante] een gehandicaptenparkeerplaats aan te wijzen voor het voertuig van haar broer.
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2007 herroepen en de aanvraag om een gehandicaptenparkeerplaats alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 17 maart 2009, verzonden op 18 maart 2009, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.H.J. Buitenkamp, advocaat te Epe, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Mossel en P.C. Maassen van den Brink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In het nader stuk van [belanghebbende], ingekomen bij de Raad van State op 5 oktober 2009, heeft deze aangevoerd dat [appellante] en haar broer al sinds november 2008 niet meer aan de [locatie] wonen en dat [appellante] om die reden bij een gehandicaptenparkeerplaats geen belang meer heeft. Ter zitting is namens [appellante] onweersproken gesteld dat zij en haar broer wegens een verbouwing alleen tijdelijk op een ander adres wonen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding het hoger beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Het beleid van het college inzake gehandicaptenparkeerplaatsen is er op gericht om uitsluitend bestuurders met een beperkte mobiliteit in aanmerking te laten komen voor een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats. Het beleid voorziet niet in het aanwijzen van een gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van een passagier. Van dit beleid kan slechts in bijzondere gevallen worden afgeweken, bijvoorbeeld indien iemand rolstoelafhankelijk is en niet alleen kan blijven.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu [appellante] geen bestuurder is, zij op grond van het door het college gevoerde beleid niet voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking komt.
2.4. Het college heeft onderzocht of er in het geval van [appellante], die aan een ernstige psychische aandoening lijdt, aanleiding bestaat af te wijken van het beleid. Daartoe heeft het college advies gevraagd aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ).
2.5. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het advies van het CIZ van 21 februari 2008 blijkt dat [appellante] in fysiek opzicht in staat is om zelfstandig meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en dat zij kan beschikken over drie begeleiders en haar broer, waardoor zij bij uitstapjes twee begeleiders kan meenemen, zodat in het geval zij onderweg stopt en niet verder wil lopen altijd één begeleider bij haar kan blijven en de andere begeleider de auto kan ophalen.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet heeft mogen baseren op het advies van het CIZ, nu het CIZ is uitgegaan van onjuiste feiten. Anders dan waarvan het CIZ, het college en de rechtbank uitgaan, beschikt zij niet over drie begeleiders, doch is zij volledig aangewezen op de begeleiding door haar broer, aldus [appellante]. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zij onevenredig zwaar in haar belangen wordt getroffen en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat haar situatie niet noodzaakt tot het maken van een uitzondering.
2.7. Volgens de op het CIZ-spreekuur van 6 december 2007 verkregen informatie, afkomstig van [appellante], haar broer en één van haar begeleiders, gaat [appellante] als zij buitenshuis activiteiten onderneemt, als regel met twee begeleiders op pad. Alleen korte uitstapjes met een direct doel en het lopen van korte afstanden vinden met slechts één persoon als begeleider plaats. [appellante] heeft haar stelling dat het CIZ is uitgegaan van onjuiste feiten en haar stelling dat zij volledig is aangewezen op begeleiding door haar broer, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college aan de op het spreekuur van 6 december 2007 van de zijde van [appellante] verstrekte informatie doorslaggevende betekenis heeft mogen hechten. Op grond van die informatie heeft het college mogen aannemen dat [appellante] in voorkomende gevallen bij een mogelijke blokkering als gevolg van haar psychische aandoening over één begeleider naast haar broer kan beschikken. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen, die het noodzakelijk maken dat ten behoeve van [appellante] een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats wordt aangewezen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven vinden ten gunste van [appellante] van het gevoerde beleid af te wijken. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009