200809417/1/M1.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], en andere,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluiten van 18 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [belanghebbende A] en aan [appellante], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E] en [belanghebbende F] alsmede [directeur] en [belanghebbende G] (hierna: [appellante] en andere) diverse lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 10.38 en 10.39 van de Wet milieubeheer en wegens overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college het door [belanghebbende A] en door [appellante] en andere hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de besluiten van 18 maart 2008 van een nadere motivering voorzien en deze besluiten voor het overige in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college en [appellante] en andere hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2009, waar [appellante] en andere, vertegenwoordigd door mr. F. Kolkman, advocaat te Wierden, J. Schreurs, deskundige, en [directeur] van [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, ir. E.V.C. van Bussel, deskundige, en H. Puttenstein, G.J. KleinJan en S.B.J. Brekelmans, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in de inrichting van [appellante] van buiten de inrichting aangevoerde geruimde ballastbedden van spoorwegen worden gereinigd en gereinigd grind wordt gebroken. Het ballastmateriaal wordt eerst door een zeefinstallatie geleid en vervolgens door een wasinstallatie gereinigd. Na het wassen vindt een scheiding van het gereinigde materiaal plaats, waarbij het grind in een aantal klassen, evenals het zand, worden afgezeefd. Het grind wordt in een puinbreker in verschillende fracties gebroken en geschikt gemaakt voor verwerking in de asfalt- en betonindustrie. Het waswater bevat de fijne fracties, bestaande uit gronddeeltjes en geërodeerd grind. Dit waswater wordt naar een bassin geleid, waar de fijne fractie bezinkt. Het waswater wordt opnieuw in het reinigingsproces ingebracht. De bezonken fractie wordt via een zeefbandpers ontdaan van water en in een cycloon gebracht, waarin fijne fracties worden gescheiden. De kleinste fractie vormt het recyclingresidu. Bij de opslag hiervan ontstaat een soort grondkoek. Dit recyclingresidu wordt door [appellante] en andere en het college aangeduid als slib/fijn zand.
2.2. [appellante] en andere voeren aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat zich een overtreding heeft voorgedaan van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 10.38 en 10.39 van de Wet milieubeheer. Volgens [appellante] en andere dient het slib/fijn zand niet te worden aangemerkt als grond als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bouwstoffenbesluit) en het Besluit bodemkwaliteit. Zij voeren daartoe aan dat het slib/fijn zand procesmatig geproduceerd wordt. [appellante] en andere zijn van mening dat het slib/fijn zand een niet-vormgegeven bouwstof, niet zijnde grond, categorie I bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit is. In dat verband voeren zij aan dat het slib/fijn zand geen van de samenstellingswaarden voor organische stoffen overschrijdt en, ook indien geen isolatiemaatregelen worden getroffen, geen van de immissiewaarden voor anorganische stoffen wordt overschreden. Verder stellen [appellante] en andere dat het college niet inhoudelijk is ingegaan op de partijkeuring, dat het college voorbijgegaan is aan het rapport van Schreurs Milieuconsult en dat de afzetmogelijkheden in de markt buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Voorts voeren [appellante] en andere aan dat het slib/fijn zand geen gevaarlijke afvalstof als bedoeld in de Wet milieubeheer is. In dat verband stellen zij dat het college niet heeft aangetoond dat het slib/fijn zand niet gelijkwaardig zou zijn aan een overeenkomstige primaire stof, dat het college niet heeft aangetoond dat in het slib/fijn zand andere verontreinigingen zitten dan in een overeenkomstige primaire stof, dat de verontreinigingen niet uitlogen, dat het college de verontreinigingen niet heeft aangetoond, dat er geen bijzondere voorzorgsmaatregelen hoeven te worden getroffen en dat er een reguliere markt is voor het slib/fijn zand.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] en andere artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 10.38 en 10.39 van de Wet milieubeheer hebben overtreden. Daartoe voert het college aan dat het in de inrichting vrij komende slib/fijn zand voldoet aan de definitie van grond als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit en het Besluit bodemkwaliteit en dat het slib/fijn zand kan worden aangemerkt als een gevaarlijke afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer. Het college wijst, ten aanzien van de vaststelling dat het slib/fijn zand grond is, op de door Syncera B.V. uitgevoerde partijkeuring. Verder voert het college nog aan dat het wassen en later ontwateren van het slib/fijn zand niet beschouwd kan worden als een door menselijk handelen geproduceerd materiaal en dat Schreurs Milieuconsult geen erkende instelling is, zodat de opvatting van Schreurs Milieuconsult buiten beschouwing kan worden gelaten.
Volgens het college kan het slib/fijn zand voorts worden aangemerkt als een afvalstof, omdat sprake is van ernstig verontreinigde grond die niet reinigbaar is. In dat verband wijst het college op de partijkeuring van Syncera B.V. en de verklaring van SenterNovem Bodemplus. Het college stelt dat ook het niet voldoen aan zes van de tien criteria, die zijn afgeleid uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 in zaak no. C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), hier voldoende aanknopingspunten voor biedt. De samenstelling van het slib/fijn zand maakt volgens het college dat sprake is van een gevaarlijke afvalstof.
2.4. Artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het verboden is zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat vanuit de inrichting van [appellante] Grindmaatschappij B.V. op de locatie Bedrijvenpark Twente 239 een partij van circa 5.000 ton slib/fijn zand is afgegeven aan de Tijdelijke Opslagplaats van de Grondbank GMG in Hattemerbroek. De Grondbank GMG heeft geen vergunning voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen.
2.4.2. Het Bouwstoffenbesluit is met ingang van 1 juli 2008 vervallen. Op die datum is het Besluit bodemkwaliteit in werking getreden. Nu het bestreden besluit van 11 november 2008 is, is op het onderhavige geding het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Het bepaalde in de artikelen 75 en 77 van het Besluit bodemkwaliteit, waarop ter zitting door de vertegenwoordiger van [appellante] en andere is gewezen, doet hier niet aan af.
2.4.3. Ingevolge artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit wordt onder bouwstof verstaan: materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakgas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast.
Ingevolge dit artikel wordt onder grond verstaan: vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie.
2.4.4. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het slib/fijn zand voldoet aan de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Gelet op dit deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en andere hierover hebben gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het slib/fijn zand grond is als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
2.4.5. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage 1 bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl er voor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 inzake Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97).
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder gevaarlijke afvalstoffen verstaan: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
2.4.6. Volgens het deskundigenbericht is de concentratie aan koper in het slib/fijn zand hoger dan de samenstellingseisen van droge stof, als gevolg waarvan het slib/fijn zand niet mag worden toegepast. Tevens is in het deskundigenbericht vermeld dat het standpunt van het college dat aan zes van de tien criteria van het Landelijke afvalbeheersplan niet kan worden voldaan, juist is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] en andere hierover hebben gesteld, geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. Gezien het vorenstaande moet het slib/fijn zand derhalve als afvalstof als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden aangemerkt. Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst, moet het slib/fijn zand zelfs worden beschouwd als gevaarlijke afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer.
2.4.7. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] en andere artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 10.38 en 10.39 van de Wet milieubeheer hebben overtreden.
2.5. Voorts voeren [appellante] en andere aan dat de hoogte van de last onder dwangsom, ter zake van de overtreding van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Volgens [appellante] en andere heeft het college niet bewezen dat de verwerkingskosten van het reinigen of storten op een stortplaats variëren tussen de € 50,00 en € 70,00 per ton exclusief laden, transport en BTW. [appellante] en andere stellen dat de verwerkingskosten aanzienlijk lager liggen.
2.6. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, laatste zin, zoals dat destijds luidde, van de Algemene wet bestuursrecht moet het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6.1. Het college heeft bij de vaststelling van de hoogte van de last onder dwangsom vooropgesteld dat de last onder dwangsom een prikkel moet zijn om de overtreding te beëindigen en dat de last onder dwangsom in verhouding dient te staan tot de aard en omvang van de overtreding. Bij de bepaling van de hoogte van de last onder dwangsom heeft het college betrokken de door [appellante] en andere ontweken kosten. Het college heeft daarbij gewezen op de kosten betreffende het aanbieden van de partij slib/fijn zand aan een stortplaats, zijnde tussen de € 50,00 en € 70,00 per ton exclusief laden, transport en BTW. De tarievenlijsten van Twence B.V. bevestigen dit.
[appellante] en andere hebben hun stelling dat de verwerkingskosten in werkelijkheid aanzienlijk lager liggen op geen enkele wijze met gegevens onderbouwd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] en andere betogen geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich destijds niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.7. [appellante] en andere voeren verder nog aan dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe stellen [appellante] en andere dat alleen het college het slib/fijn zand als grond beschouwt.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel te hebben gehandeld. Daartoe voert het college aan dat aan de hand van de partijkeuring van Syncera B.V. is vastgesteld of het slib/fijn zand moet worden aangemerkt als grond.
2.7.2. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel ligt het op de weg van diegene die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept om concrete gevallen te noemen waarin het bestuursorgaan zijns inziens anders heeft gehandeld dan in het zijne of zulks heeft nagelaten en voorts tot op zekere hoogte onderbouwt waarom die gevallen zijns inziens op relevante punten zodanig overeenkomen met het zijne dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. [appellante] en andere hebben geen concrete gevallen genoemd. Zij hebben slechts volstaan door te stellen dat alleen het college het slib/fijn zand als grond beschouwd. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.8. [appellante] en andere stellen dat het college er ten onrechte van uitgaat dat zich een overtreding heeft voorgedaan van artikel 13 van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet. In dat verband voeren zij aan dat geen causaal verband is aangetoond tussen de lozing van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting en de aangetroffen verontreiniging op het perceel van Rijkswaterstaat. [appellante] en andere wijzen ter onderbouwing van hun standpunt op de zienswijze van BK Ingenieurs B.V. van 21 mei 2008, waaruit blijkt dat enige tijd is verstreken tussen de lozing en de bodemonderzoeken, dat een juist referentiekader ontbreekt, dat vooraf niet is vastgesteld wat de kritische parameters zijn en dat niet bekend is hoeveel bedrijfsafvalwater op het perceel van Rijkswaterstaat terecht gekomen is. Voorts wijzen zij op de beoordeling van BK Ingenieurs B.V. van 18 september 2008, waaruit onder andere blijkt dat de bodem plaatselijk licht tot matig verontreinigd was met koper en licht verontreinigd was met nikkel, lood en PAK, dat niet is aangetoond dat het bedrijfsafvalwater uit het spoelwaterbassin van de inrichting komt en of het bedrijfsafvalwater zich zo ver heeft kunnen verspreiden, dat de parameters koper en PAK in wisselende concentraties zijn aangetroffen, dat de aangetoonde verontreiniging lager is dan die in het bedrijfsafvalwater en dat de bodemopbouw op verschillende wijzen wordt beschreven. Ook uit de door ACMAA B.V. verrichtte contra-expertise blijkt dat de concentratie koper in het spoelwater lager is dan de concentratie koper in de bodem, aldus [appellante] en andere. Ten slotte wijzen [appellante] en andere nog op een rapport van een uitgevoerd nader onderzoek van Schalm B.V. Bodem en Milieu van 15 juli 2009. Volgens [appellante] en andere volgt uit dit rapport dat het op basis van de resultaten niet waarschijnlijk is dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt door de in 2007 geconstateerde lozing van bedrijfsafvalwater uit het spoelwaterbassin, maar naar verwachting is ontstaan door afstroming/uitstroming van (regen)water vanaf het terrein van de inrichting van [appellante]. Volgens [appellante] en andere was er bovendien sprake van een calamiteit.
2.8.1. Het college voert aan dat [appellante] en andere artikel 13 van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet hebben overtreden. Daartoe voert het college aan dat de lozing van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting de oorzaak is van de aangetroffen verontreiniging op het perceel van Rijkswaterstaat. Daarbij was volgens het college geen sprake van een calamiteit. In dat verband wijst het college op de bevindingen zoals die zijn neergelegd in een proces-verbaal van een bezoek door een inspecteur in dienst van Rijkswaterstaat belast met toezicht en opsporing, nabij de inrichting op 4 oktober 2007 (hierna: het proces-verbaal); verder acht het college van belang de erkenning van [directeur] van [appellante], op de op 6 oktober 2008 gehouden hoorzitting, dat af en toe een lozing wordt uitgevoerd op het perceel van Rijkswaterstaat, vooral als er veel regen is gevallen.
Ten aanzien van de verontreiniging merkt het college op dat uit de vergunningaanvraag op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren volgt dat het afvalwater uit het spoelwaterbassin de bodem kan verontreinigen. Het college voert aan dat zich in het afvalwater zwevende deeltjes slib/fijn zand bevinden die moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Het Waterschap Regge en Dinkel heeft dit afvalwater op 11 december 2007 bemonsterd, aldus het college. Voorts wijst het college op het rapport van Hunneman Milieu-Advies van april 2008 en op het rapport van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van 30 juli 2008 waaruit blijkt dat de aangetroffen waarden in de grond op het perceel van Rijkswaterstaat exact overeenkomen met de schadelijke stoffen die zich in het slib/fijn zand van de inrichting bevinden.
2.8.2. Overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming beperkt zich tot situaties die onder de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming vallen. In dit verband is van belang of de in de grond op het terrein van Rijkswaterstaat aangetroffen verontreiniging is te herleiden tot de lozing van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting van [appellante] en daarmee is aan te merken als het verrichten van een handeling waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, teneinde deze aldaar te laten, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet bodembescherming.
Daarbij gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.8.3. Uit het proces-verbaal blijkt dat vanaf het verharde terrein van de inrichting van [appellante] een waterstroom via het talud in een lager gelegen gedeelte grondstrook stroomde. Op het terrein van de inrichting van [appellante] lag een slang onder een treinwagon, vermoedelijk uit het bezinkbassin op het terrein van de inrichting. Uit die slang stroomde water en dat water stroomde diffuus af via de verharding op het terrein van de inrichting naar de betonnen rand aan het eind van het verharde terrein. In die betonnen rand was een stuk uitgehaald waardoor het water vrij kon wegstromen, via het talud, in de lager gelegen grondstrook. Door deze waterstroom werd er in de lager gelegen grondstrook een slootje met het geloosde water gevormd wat daarna in de bodem wegzakte. Van deze waarnemingen zijn foto's genomen.
Deze bevindingen zijn vervolgens gemeld aan de provincie Overijssel. Vaststaat dat deze lozing van bedrijfsafvalwater niet door [appellante] en andere is gemeld.
Op 5 december 2007 en 11 december 2007 is de inrichting van [appellante] bezocht door een toezichthouder van de provincie Overijssel. Bij de bezoeken zijn foto's genomen van het lozingsgebied en is neerslag van slib/fijn zand als gevolg van de lozing op de bodem op het terrein van Rijkswaterstaat geconstateerd en op foto's vastgelegd. Vervolgens heeft het college Hunneman Milieu-Advies en Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. opdracht gegeven de bodem op de verontreiniging te onderzoeken en te beoordelen of de geconstateerde lozing van bedrijfsafvalwater daarvan de oorzaak is.
2.8.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er een slang is aangebracht vanuit het bezinkbassin waar het spoelwater, zijnde bedrijfsafvalwater, van het in de inrichting gereinigde grind zich in bevindt. Ter zitting is van de zijde van [appellante] en andere verklaard dat deze slang onder de rails van de spoorlijn was aangebracht en werd gebruikt om in droge tijden met het spoelwater de weg te besproeien ten einde stofoverlast tegen te gaan. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat in oktober 2007 een lozing van spoelwater, zijnde bedrijfsafvalwater, heeft plaatsgevonden vanuit de kapotte slang dat vervolgens is afgestroomd op het terrein van Rijkswaterstaat en daar in de bodem is geraakt. Van de zijde van [appellante] en andere is de verklaring gegeven dat de slang door onverklaarbare reden op de spoorrails terecht is gekomen en door een trein kapot is gereden. Verder hebben [appellante] en andere verklaard de kapotte slang eerst in februari 2008, na de ontvangst van de brief van het college strekkende tot het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom, te hebben opgemerkt. Hierdoor is niet bekend hoe lange tijd de lozing van het bedrijfsafvalwater en de afstroming hiervan op het terrein van Rijkswaterstaat heeft kunnen plaatsvinden. Gelet hierop, alsmede de erkenning van [directeur] van [appellante], dat in het verleden eerder bedrijfsafvalwater is geloosd op het perceel van Rijkswaterstaat, is voldoende komen vast te staan dat vanuit de inrichting van [appellante] bedrijfsafvalwater is geloosd op het perceel van Rijkswaterstaat.
2.8.5. Ter zitting is voorts door [appellante] en andere erkend dat het uit de slang gestroomde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het bezinkbassin. In het bezinkbassin bevindt zich spoelwater met zwevende deeltjes slib/fijn zand. Zoals hiervoor reeds is overwogen, dient het slib/fijn zand beschouwd te worden als gevaarlijke afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer. Bovendien volgt uit de stukken dat het Waterschap Regge en Dinkel dit spoelwater heeft bemonsterd en dat het spoelwater sterk is verontreinigd. Uit het rapport van Hunneman Milieu-Advies van april 2008 alsmede het rapport van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van 30 juli 2008 volgt verder dat de aangetroffen stoffen in de grond op het perceel van Rijkswaterstaat overeenkomen met de stoffen die zich bevinden in het slib/fijn zand dat vrijkomt bij de productie binnen de inrichting.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voldoende is aangetoond dan wel aannemelijk is geworden dat de lozing van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting van [appellante] de verontreiniging op het perceel van Rijkswaterstaat heeft veroorzaakt. In al hetgeen [appellante] en andere, onder verwijzing naar door hen overgelegde rapportages en daarin getrokken conclusies, hier tegen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om hier anders over te oordelen.
2.8.6. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] en andere artikel 13 van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet hebben overtreden.
2.9. [appellante] en andere voeren aan dat het college wegens de vermeende overtredingen alleen lasten onder dwangsom kan opleggen aan [appellante]. Daartoe stellen [appellante] en andere dat, voor zover er een overtreding zou zijn, slechts [appellante] kan worden aangemerkt als overtreder.
2.10. Het college stelt zich op het standpunt [appellante] en andere lasten onder dwangsom te kunnen opleggen wegens het overtreden van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 10.38 en 10.39 van deze wet alsmede artikel 13 van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert het college aan dat, gelet op de concernrelaties, [appellante] en andere het in hun macht hebben de overtredingen te beëindigen.
2.11. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.11.1. Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat de [belanghebbende B] bestuurd wordt door [directeur] en [belanghebbende G]. Tevens blijkt uit dit register dat de [belanghebbende B] enig aandeelhouder en enig bestuurder is van [belanghebbende C], zijnde enig aandeelhouder en enig bestuurder van [belanghebbende D], welke vennootschap enig aandeelhouder en enig bestuurder is van [belanghebbende E], zijnde enig aandeelhouder en enig bestuurder van [belanghebbende F], welke vennootschap enig aandeelhouder en enig bestuurder is van [appellante].
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E] en [belanghebbende F] alsmede [directeur] en [belanghebbende G] zodanig bestuurlijk verweven zijn met [appellante] en dientengevolge invloed kunnen uitoefenen op [appellante], dat ook zij als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009