200902459/1/M2.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.
Bij brief van 4 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot fourwheeldrive-activiteiten (hierna: 4WD-activiteiten) op het landgoed De Princepeel te Wilbertoord (hierna: het landgoed) afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college onder meer het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2009.
[appellant] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed de Princepeel B.V. hebben nadere stukken ingebracht. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door M. van Beijeren, en het college, vertegenwoordigd door G. Zoet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Landgoed De Princepeel B.V., vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en [belanghebbende], als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft beschouwd, en zijn bezwaar ten onrechte vanwege het ontbreken van belanghebbendheid niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] stelt milieugevolgen te ondervinden vanwege de 4WD-activiteiten, omdat de 4WD-wagens veel en onregelmatig geluid maken. Dit ligt aan de afwisselend veel en weinig toeren die de wagens bij de oefeningen maken. [appellant] stelt dat hij hierdoor als belanghebbende moet worden aangemerkt.
2.2. Het college stelt dat het, gelet op de aard, ligging en grootte van de 4WD-activiteiten, niet aannemelijk is dat ter hoogte van de woning van [appellant] nog milieugevolgen worden ondervonden vanwege deze activiteiten. Hierdoor is [appellant] geen belanghebbende bij de 4WD-activiteiten. Volgens het college betekent dit dat het verzoek om handhaving niet kan worden aangemerkt als een aanvraag en dat afwijzing hiervan geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht oplevert. Tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving kon dan ook geen bezwaar worden gemaakt, aldus het college. Om deze reden is het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
2.4. De 4WD-activiteiten op het landgoed bestaan uit het rijden van routes over een groot deel van het landgoed en het uitvoeren van behendigheidsoefeningen op daarvoor op het landgoed afgezette stukken. De voor [appellant] dichtstbijzijnde behendigheidsoefening bestaat uit een strook land met enkele kuilen. Deze behendigheidsoefening ligt op 300 meter afstand van de woning van [appellant]. Gelet op de aard en de omvang van de 4WD-activiteiten is het niet uitgesloten dat [appellant] milieugevolgen ondervindt vanwege deze activiteiten, zodat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt.
Anders dan het college heeft betoogd, moet het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen van [appellant] daarom worden aangemerkt als een aanvraag, en is de afwijzing van dat verzoek een besluit. [appellant] is belanghebbende bij dit besluit, en was daarom gerechtigd om daartegen bezwaar te maken. Het college heeft het bezwaar van [appellant] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het beroep is gelet hierop gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om handhaving van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is afgewezen.
2.6. De Afdeling ziet aanleiding te onderzoeken of zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak kan voorzien.
2.6.1. In geschil is of de 4WD-activiteiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer zijn, die in strijd met artikel 8.1 van deze wet zonder een daartoe verleende vergunning in werking is.
2.6.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.6.3. Naast de 4WD-activiteiten bevindt zich op het landgoed tevens onder meer een varkenshouderij, een mestvergistingsinstallatie en een akkerbouwbedrijf. De diverse activiteiten op het landgoed vormen - zo is ook niet in geschil - niet samen één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Voorts is het landgoed toegankelijk voor anderen, zoals fietsers en wandelaars. De wegen van het landgoed worden dan ook niet exclusief gebruikt voor de 4WD-activiteiten. Deze activiteiten vinden grotendeels niet binnen een daarvoor afgezet deel, maar verspreid over het landgoed plaats. Gelet hierop vinden de 4WD-activiteiten niet binnen een zekere begrenzing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer plaats. Het feit dat het landgoed zelf een bepaalde omvang heeft en daardoor een zekere begrenzing, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat - zoals hiervoor aan de orde is geweest - de activiteiten op het landgoed niet als één inrichting moeten worden beschouwd; op het landgoed bevinden zich afzonderlijke agrarische inrichtingen - twee agrarische bedrijven en een mestvergistingsbedrijf - en andere activiteiten. Voorts zij opgemerkt dat de behendigheidsoefeningen op onderscheidenlijk 400, 600 en 1150 meter afstand van elkaar liggen, zodat de oefeningen gezamenlijk niet één inrichting kunnen vormen, omdat zij niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Naar het oordeel van de Afdeling vormen de 4WD-activiteiten dan ook geen inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met het vierde lid van dit artikel. Reeds hierom gaat het bij de 4WD-activiteiten dan ook niet om het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder vergunning in werking hebben van een inrichting. Het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen is om deze reden terecht afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is daarom ongegrond. De Afdeling ziet hierin aanleiding op na te melden wijze in de zaak te voorzien.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 24 maart 2009, kenmerk 2009/1445, voor zover bij dit besluit het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2008 tot afwijzing van het verzoek om bestuurlijke handhavingmiddelen toe te passen vanwege overtreding van de Wet milieubeheer niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2008 alsnog ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 maart 2009, voor zover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009